ECLI:NL:RBGEL:2015:3992

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 8095
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting door eisers met betrekking tot Marokkaanse bankrekening

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb) aan eisers, een echtpaar, vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. De gemeente Culemborg heeft op 15 oktober 2013 besloten om de bijstandsverlening van eisers over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 augustus 2013 te herzien en heeft een bedrag van € 16.297,66 teruggevorderd. Daarnaast is er een boete opgelegd van € 15.460,42. Na bezwaar heeft de gemeente op 28 maart 2014 de besluiten gewijzigd, waarbij het terug te vorderen bedrag werd verlaagd naar € 8.855,99 en de boete naar € 6.830,13. Het bestreden besluit van 15 oktober 2014, waarin de bezwaren van eisers ongegrond werden verklaard, leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 23 april 2015 de zaak behandeld. Eisers stelden dat zij niet op de hoogte waren van de Marokkaanse bankrekeningen die niet bij de gemeente bekend waren. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had vastgesteld dat het saldo op de bankrekening van eiseres hoger was dan het vrij te laten vermogen volgens de Wwb. De rechtbank benadrukte dat het aan eisers was om aan te tonen dat het geld op de bankrekening niet voor hen beschikbaar was, wat zij niet konden doen. De rechtbank oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht door eiseres vaststond en dat er geen sprake was van opzet of grove schuld.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de boete en stelde deze vast op € 3.415,01. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eisers ter hoogte van € 980 en moest het betaalde griffierecht van € 45 worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/8095

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser],eiser, en
[eiseres], eiseres, wonende te [woonplaats]
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborgte Culemborg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) van eisers over de periode 1 september 2012 tot en met 31 augustus 2013 herzien en de teveel betaalde bijstand over die periode - inclusief langdurigheidstoeslag - teruggevorderd tot een bedrag van € 16.297,66.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft verweerder eisers een boete opgelegd ter hoogte van
€ 15.460,42.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft verweerder de besluiten van 15 oktober 2013 en 30
januari 2014 gewijzigd. Verweerder heeft het recht op bijstand over de periode van 27
november 2012 tot 6 juni 2013 herzien en een bedrag van € 8.855,99 van eisers
teruggevorderd. Met betrekking tot de boete heeft verweerder meegedeeld dat over de
periode in 2012 een maatregel aangewezen is, maar dat deze niet wordt geëffectueerd. Voor
wat de periode in 2013 betreft, wordt een boete opgelegd van € 6.830,13.
Bij besluit van 15 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers, voor zover gericht tegen het besluit van 28 maart 2014, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.T.J. Masolijn. Tevens is verschenen[naam], sociaal rechercheur.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen bijstand ingevolge de Wwb. Uit onderzoek van de Sociale recherche is verweerder gebleken van bankrekeningen die niet bij hem bekend waren.
2. Verweerder heeft aan de herziening en terugvordering ten grondslag gelegd dat eisers verzuimd hebben melding te maken van Marokkaanse bankrekeningen en dat het tegoed op de op naam van eiseres staande Marokkaanse bankrekening ***073 (in de periode 27 november 2012 tot 6 juni 2013) hoger is dan het vrij te laten vermogen ingevolge de Wwb.
3. Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Voor zover nodig zal op de daartoe aangevoerde gronden worden ingegaan.
4. De rechtbank stelt voorop dat niet in geding is dat in de periode 27 november 2012 tot 6 juni 2013 het bedrag op de bankrekeningen van eisers hoger was dan het ten tijde in geding vrij te laten vermogen ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de Wwb, hetgeen vooral het gevolg is geweest van het saldo op de Marokkaanse bankrekening ***073 van eiseres.
5. Eisers hebben gesteld dat de bankrekening van eiseres is geopend ten behoeve van hun dochter, dat eiseres niet de intentie had het geld voor zichzelf te gebruiken en dat het banktegoed daarom niet mocht worden meegewogen.
6. Deze stelling treft geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4924) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat eiseres niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken. Van schriftelijke afspraken ter zake is niet gebleken. De reden waarom de bankrekening is geopend en op naam van eiseres stond, is hierbij niet van belang.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres analfabeet was
– wat daar ook van zij -, onverlet laat dat eisers gehouden zijn van alle voor het recht op bijstand relevante feiten en omstandigheden melding te maken zodat hun recht ten volle kan worden beoordeeld, zie ook CRvB 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eisers om te voldoen aan de verplichting om tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het recht op bijstand van invloed kunnen zijn. Van het inlichtingenverzuim kan eisers dan ook objectief een verwijt worden gemaakt. Dat eiser, naar hij stelt, pas van de bankrekeningen afwist op het moment dat de administratie op 28 mei 2013 in beslag is genomen, doet hier niet aan af, omdat het hier gaat om bijstand die aan eisers gezamenlijk is toegekend.
8. De herziening op grond van artikel 54, derde lid, van de Wwb en terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb zoals deze in het bestreden besluit zijn opgenomen houden, gelet op het vorenstaande, stand. Van een dringende reden als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Wwb om van terugvordering af te zien, is niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat bij de terugvordering van de teveel betaalde bijstand rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet.
9. Met betrekking tot de boete heeft verweerder zich in het verweerschrift van 14 januari 2015 op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, de boete op € 3.415,01 moet worden vastgesteld, zijnde 50% van het benadelingsbedrag van de in 2013 ten onrechte betaalde bijstand. Dit omdat het college niet is gebleken van opzet of grove schuld. Een verdere verlaging vanwege verminderde verwijtbaarheid is volgens het college niet aan de orde.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen met betrekking tot de aan eiseres op te leggen boete van € 3415,01. De schending van de inlichtingenplicht door eiseres staat naar het oordeel van de rechtbank vast en van opzet, grove schuld of verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken.
11. De oplegging van de boete aan eiser acht de rechtbank evenwel niet juist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkbaar van oordeel is dat indien ten gevolge van inlichtingenverzuim ten onrechte of teveel gezinsbijstand is verstrekt beide echtgenoten een bestuurlijke boete krijgen opgelegd, ongeacht aan wie een subjectief verwijt kan worden gemaakt. Verweerder miskent hiermee dat de oplegging van een bestuurlijke boete een bestraffende sanctie behelst en dat eisers in dit verband niet alleen objectief bezien van het niet nakomen van artikel 17, eerste lid, van de Wwb een verwijt moet kunnen worden gemaakt, maar dat hen ook ieder een subjectief verwijt – in de zin van artikel 5:41 van de Awb – moet kunnen worden gemaakt (CRvB 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780 en CRvB 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914).
Eiser heeft – onweersproken door verweerder – aangevoerd dat hij pas van de bankrekeningen afwist op het moment dat de administratie op 28 mei 2013, slechts iets meer dan een week voor 6 juni 2013, in beslag is genomen. Dit brengt met zich dat eiser subjectief geen verwijt kan worden gemaakt.
12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit inzake de opgelegde boete zal worden vernietigd. De rechtbank zal voor wat betreft de boete zelf in de zaak voorzien.
13. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Verweerder dient voorts het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de boete;
herroept het primaire besluit van 28 maart 2014 inzake de boete;
stelt de boete die eiseres dient te voldoen vast op € 3.415,01;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen deel van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 980;
gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht groot € 45 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.