ECLI:NL:CRVB:2012:BX4924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4900 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, die sinds 16 mei 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, werd geconfronteerd met een herziening en terugvordering van haar bijstand. Dit volgde na een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage, dat was gestart naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst. Uit dit onderzoek bleek dat appellante een bankrekening had bij de Demir Halkbank, waarop een kasstorting van € 5.750,-- was gedaan. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze rekening en de kasstorting. Hierdoor werd de bijstand over de maand juli 2007 ten onrechte verleend, en het college vorderde de kosten van de betaalde bijstand terug tot een bedrag van € 1.296,--.

Tijdens de zitting op 3 juli 2012 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. H. Polat-Kiliç, haar standpunt toegelicht. Het college was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich richtte op de vraag of appellante kon beschikken over het tegoed op de bankrekening. Appellante betwistte dit en voerde aan dat het geld op de rekening toebehoorde aan haar toenmalige vriend. De Raad oordeelde echter dat het feit dat de rekening op naam van appellante stond, de veronderstelling rechtvaardigde dat zij over het tegoed kon beschikken. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat dit niet het geval was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

10/4900 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 09/8891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 14 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Polat-Kiliç. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontvangt sinds 16 mei 2007 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand.
1.3. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellante rekeninghouder was van een rekening bij de Demir Halkbank. De rekening is op 9 juli 2007 geopend en toen is een kasstorting van € 5.750,-- gedaan. Op 10 juli 2009 is het gehele saldo van € 6.279,66 opgenomen en is de rekening opgeheven.
1.4. Bij besluit van 22 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2009 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2007 herzien en de kosten van de over die periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 1.296,-- van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door bij het college geen melding te maken van de opening van de onder 1.3 genoemde bankrekening en de kasstorting, de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending aan appellante over de maand juli 2007 ten onrechte bijstand is verleend. Het college heeft daarbij overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet de beschikking heeft gehad over het tegoed op de bankrekening en dat de kasstorting moet worden aangemerkt als inkomen over de maand juli 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen nog slechts in geschil of appellante gedurende de hier te beoordelen periode kon beschikken over het tegoed op de bankrekening. Appellante betwist dat zij kon beschikken over het tegoed op de bankrekening. Weliswaar stond de bankrekening op haar naam, maar het geld behoorde niet aan haar toe maar aan haar toenmalige vriend [naam vriend] ([naam vriend]). Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 14 augustus 2009 van S. Yiri van Pacioli Accountancy overgelegd waarin wordt vermeld dat [naam vriend] het op de bankrekening gestorte bedrag vanwege schulden niet op zijn eigen rekening wilde aanhouden. Verder heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op een op 9 juli 2007 gedateerde overeenkomst tussen haar en [naam vriend].
4.2. Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellante heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken. De reden waarom de bankrekening op haar naam stond is hierbij niet van belang. De Raad laat daar dat de in de onder 4.1 genoemde brief van 14 augustus 2009 opgenomen verklaring niet verifieerbaar is. Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de onder 4.1 genoemde overeenkomst van 9 juli 2007. Dat appellante en [naam vriend] blijkens die overeenkomst hebben afgesproken dat [naam vriend] de eigenaar blijft van de geldsom en dat bij beëindiging van de relatie het geld toekomt aan [naam vriend], maakt niet dat appellante in de hier te beoordelen periode niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en C.H. Bangma en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) N.M. van Gorkum
HD