ECLI:NL:RBGEL:2014:7277

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1977
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, onderzoeksverplichting Sociale Verzekeringsbank, geen Zambrano-situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiseres, een Ecuadoriaanse vrouw zonder verblijfsvergunning, had een aanvraag om kinderbijslag ingediend voor haar in Nederland geboren zoon. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had vastgesteld dat eiseres vanaf het tweede kwartaal van 2011 geen recht had op kinderbijslag, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 oktober 2014 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en heeft de SVB zich laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet verzekerd is op grond van de AKW, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Eiseres heeft betoogd dat de SVB ten onrechte het standpunt van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) leidend heeft geacht voor de beoordeling van haar verblijfsrecht. De rechtbank heeft dit betoog gevolgd en geoordeeld dat de SVB niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksverplichting.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de SVB de IND had moeten raadplegen over de vraag of eiseres recht heeft op een verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een Zambrano-situatie, omdat de vader van het kind een bijdrage levert in de kosten van verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens is de SVB veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/1977

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.T. van Loo),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres vanaf het tweede kwartaal van 2011 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kind [naam kind].
Bij besluit van 3 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen de tolk C. van Riel en P. Gijsbers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft de Ecuadoriaanse nationaliteit en verblijft vanaf oktober 2010 zonder verblijfsvergunning in Nederland. Op [datum] is haar zoon [naam kind] geboren. De vader van [naam kind] is Nederlander en woont in [woonplaats]. [naam kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres woont in [woonplaats] en heeft het ouderlijk gezag. Het kind behoort tot haar huishouden. Met ingang van 1 april 2013 betaalt de vader aan eiseres een bedrag van € 25 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind]. Op 8 februari 2013 heeft eiseres een aanvraag om kinderbijslag gedaan voor haar zoon.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf het tweede kwartaal van 2011 geen recht heeft op kinderbijslag, aangezien zij niet verzekerd is ingevolge AKW. Artikel 6, tweede lid, van de AKW bepaalt immers dat de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) - zoals eiseres - niet verzekerd is. Eiseres is volgens verweerder daarnaast ook niet verzekerd op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen.
3. In geschil is het recht op kinderbijslag in periode vanaf het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2013.
4. Eiseres heeft ten eerste aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het standpunt van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) leidend is voor de vraag of er sprake is van rechtmatig verblijf in Nederland.
5. Dit betoog treft doel. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5173) en naar het (daaropvolgende) arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:277.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 inzake Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124) en 15 november 2011 inzake Dereci (ECLI:EU:C:2011:734) overwogen dat voor een staatsburger uit een derde land uit artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van het kind, indien het kind zich bevindt in een situatie als in genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoeld. Daarvan is sprake indien een ontzegging van dat verblijf - als die zou plaatsvinden - tot gevolg zou hebben dat een kind van de betrokkene dat burger is van de Unie, feitelijk wordt verplicht om - met de ouder - het grondgebied van de lidstaat waarvan het kind staatsburger is en tevens het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten (hierna aangeduid als: Zambrano-situatie).
Voorts is in genoemd arrest door de Hoge Raad (r.o. 4.2.3) overwogen dat indien aldus uit artikel 20 VWEU voortvloeit dat een staatsburger van een derde land het recht heeft in Nederland te verblijven, een redelijke uitleg van de Vw 2000 in het licht van het recht van de EU met zich brengt dat die burger hier te lande rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Dit brengt mee dat een dergelijke persoon rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van één van de bepalingen uit de Vw 2000 die worden genoemd in artikel 6, tweede lid, van de AKW, en dat hij dus niet op grond van dat artikellid van de kring der verzekerden wordt uitgesloten.
De CRvB heeft in zijn uitspraak overwogen dat verweerder, bij de beoordeling of eiseres aanspraak kan maken op kinderbijslag, dan ook allereerst dient te onderzoeken of sprake is van een Zambrano-situatie. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid van het VWEU, met zich mee dat de autoriteiten van de lidstaten onderling, maar ook binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Het ligt dan ook op de weg van verweerder, belast met de uitvoering van de AKW, om, aan de hand van door eiseres verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris genoegzaam te onderzoeken of eiseres aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft voldaan aan de hiervoor weergegeven onderzoeksverplichting. Met de brief van 21 mei 2014 heeft verweerder dit erkend en ter zitting heeft verweerder verklaard dat het standpunt zoals dat in het bestreden besluit ter zake is ingenomen, niet meer gehandhaafd wordt.
7. In beroep heeft verweerder de IND gevraagd te adviseren met betrekking tot de vraag of eiseres aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. Bij brief van 3 juni 2014 heeft de IND aangegeven dat in de periode in geding geen sprake is van een Zambrano-verblijfsrecht. Verwezen is daarvoor naar de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2013, zaaknummers 12/37927 en 12/3728 inzake de afwijzing van de aanvraag van eiseres van een verblijfsvergunning.
8. Eiseres heeft betoogd dat wel sprake is van een Zambrano-situatie en hiervoor in haar brieven van 24 en 25 september 2014, alsmede ter zitting, een nadere onderbouwing gegeven.
Volgens eiseres heeft de vader van het kind zijn vaderschap aanvankelijk ontkend en daarna zijn kind niet uit vrije wil erkend. Ook heeft hij op geen enkele manier willen bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon. Uiteindelijk is hij akkoord gegaan met een minimale bijdrage van € 25 per maand. De vader wil geen contact met eiseres en niet met zijn zoon. Uit het vorenstaande volgt dat de vader van [naam kind] op geen enkele wijze betrokken is bij de zorg en opvoeding en dat hij daar ook niet betrokken bij wil zijn. Dat de vader wellicht ooit voor zijn zoon zal (willen) gaan zorgen is volgens eiseres een toekomstige onzekere gebeurtenis.
9. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat de rechtbank Den Haag in de uitspraak van 24 mei 2013 heeft geoordeeld dat de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand kan worden gelaten, mede omdat er geen sprake is van een Zambrano-situatie, niet met zich brengt dat verweerder hiervan kan uitgaan met betrekking tot de gehele in geding zijnde periode.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiseres met betrekking tot het bestaan van een Zambrano-situatie naar voren heeft gebracht niet te laat in de beroepsprocedure naar voren is gebracht. Het nader aanvullen van het beroep acht de rechtbank, anders dan verweerder heeft betoogd, dan ook niet in strijd met de goede procesorde.
10. Hetgeen eiseres in de brieven van 24 en 25 september 2014, alsmede ter zitting, ter zake naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is van een Zambrano-situatie. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de verblijfplaats van de vader bekend is en dat hij een structurele periodieke bijdrage levert aan de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat eiseres nog contact heeft opgenomen met de vader en dat deze laatste daarop, om ten behoeve van eiseres recht op kinderbijslag te bewerkstellingen, meermalen contact heeft gehad met de SVB. De omstandigheid dat de vader - voor het overige en wat daar ook van zij - niet voor [naam kind] wil zorgen, maakt niet dat sprake is van een Zambrano-situatie, aangezien niet gesteld is dat de vader feitelijk niet in staat moeten worden geacht om, al dan niet met hulp van overheidswege, dan wel anderen, voor het kind te zorgen.
De casus die zich voordeed in de door eiseres in beroep genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, is niet vergelijkbaar met de onderhavige casus en maakt daarom niet dat er anders geoordeeld moet worden.
11. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het beroep van eiseres op het discriminatieverbod, het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het beroep op het zelfstandig recht van haar zoon op kinderbijslag, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) en de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1178) geen doel treft.
12. Gelet op het overwogene onder 5. en 6. ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Voorts zal de rechtbank - gelet op hetgeen onder 7. tot en met 11. is overwogen - bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 974 (tweemaal € 487, beroepschrift en zitting) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 974;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.