In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting. De eiseres, [X] B.V., had in 2004 een kantoorpand gebouwd en dit gedeeltelijk verhuurd. De Belastingdienst legde naheffingsaanslagen op voor de jaren 2006 en 2009, waarbij de vraag centraal stond of de integratieheffing voor de verhuur van delen van het kantoorpand correct was toegepast. De rechtbank oordeelde dat het kantoorpand als één goed moet worden beschouwd, wat betekent dat de integratieheffing in 2004 voor 100% had moeten plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen onterecht waren opgelegd, omdat de heffing over 2004 slechts 41% was en er geen bindende afspraak was gemaakt over latere heffingen. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen, en veroordeelde de Belastingdienst in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en de juridische zelfstandigheid van verhuurde delen in de context van de integratieheffing.