ECLI:NL:RBDHA:2025:7692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
NL24.34035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Eiser, een Angolees, had zijn aanvraag ingediend op medische gronden, maar de minister van Asiel en Migratie heeft deze afgewezen, stellende dat de noodzakelijke zorg in Angola beschikbaar en toegankelijk is. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, welke ook werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische zorg in Angola niet toegankelijk is en dat de minister zijn besluit op het Bureau Medische Advisering (BMA) advies mocht baseren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiser vanwege een procedureel gebrek in de afhandeling van de zaak.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34035
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: R. van Dooren).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om aan hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw).
2. Bij besluit van 22 juli 2024 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hangende het bezwaar heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 16 augustus 2024 afgewezen.1
3. Met het besluit van 29 augustus 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft ook verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.2
4. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening, op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling griffierecht
6. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen vanwege betalingsonmacht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.
Ambtshalve toetsing van de bevoegdheid
7. Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit gewijzigd van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de Minister van Asiel en Migratie. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het bestreden besluit ten onrechte is genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld.

Het bestreden besluit

8. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Angolese nationaliteit. Eiser heeft op 4 juni 2024 een aanvraag ingediend om hem uitstel van vertrek te verlenen op medische gronden (de aanvraag). Naar aanleiding van de aanvraag heeft de minister advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 8 april 2024 advies uitgebracht. Uit dit advies volgt dat eiser bekend is met een psychotische stoornis, een schizoaffectieve stoornis, een stoornis in alcoholgebruik, antisociaal gedrag en PTSS. Eiser staat onder actieve behandeling hiervoor. Hij krijgt therapie en medicatie en is in afwachting van traumatherapie. Verder volgt uit het advies dat bij het uitblijven van noodzakelijke medische behandeling op termijn (drie tot zes maanden) kan leiden tot een medische noodsituatie, maar dat de noodzakelijke behandelingen in Angola beschikbaar zijn. Onder voorwaarden wordt eiser in staat geacht te reizen.
9. Mede op basis van het BMA-advies heeft de minister de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Volgens de minister heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke zorg in Angola voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Daarnaast heeft de minister overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere vergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. Eiser betwist het bestreden besluit en voert daartoe diverse beroepsgronden aan. De rechtbank bespreekt deze beroepsgronden hierna.
Totstandkoming van het BMA-advies en de vergewisplicht
11. Eiser voert aan dat de vergewisplicht ertoe strekt dat de minister ‘enig bewijs’ dient te leveren dat Dienst Terugkeer en Vertrekt (DT&V) kan voldoen aan de reisvoorwaarden. Dit heeft de DT&V niet gedaan, waardoor er volgens eiser een risico is dat zijn uitzetting leidt tot een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het arrest C.K. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).3
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dient de minister zich ervan vergewissen dat een BMA-advies dat aan zijn besluitvorming ten grondslag ligt, naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.4 Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. Verder volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat de vergewisplicht van de minister niet zo ver strekt, dat de fysieke overdracht ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al geheel geregeld en gegarandeerd dient te zijn.5
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister zijn besluit op het BMA-advies mocht baseren. Het advies is namelijk zorgvuldig tot stand gekomen en is inhoudelijk inzichtelijk en concludent. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op basis waarvan gegronde twijfel bestaat over de juistheid en volledigheid van dit advies. Alle medische problemen van eiser zijn betrokken bij het advies. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn situatie na het uitbrengen van dit advies is veranderd. Hij stelt in de beroepsgronden van 26 september 2024 weliswaar dat hij zijn medische behandelingen zijn gewijzigd en geïntensiveerd, maar hij heeft dit verder niet onderbouwd. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij in afwachting is van een intakegesprek bij ARQ Centrum’45. In dat verband heeft eiser verzocht om aanhouding van de zaak. Op 11 maart 2025, na de zitting, heeft eiser een brief van ARQ Centrum’45 overlegd, waaruit blijkt dat hij uitgenodigd is voor een intakegesprek op 26 maart 2025. De enkele omstandigheid dat eiser is uitgenodigd voor een intakegesprek is onvoldoende om aan te nemen dat zijn medische situatie en/of medische behandeling sinds het BMA-advies van 8 april 2024 wezenlijk zijn veranderd. Verder gaat het nog slechts om een intake en is nog niet duidelijk of, en zo ja wanneer en exact voor welke problematiek, hij zal worden behandeld. De rechtbank ziet daarom geen reden om de behandeling van de zaak te heropenen en aan te houden in afwachting van de uitkomst van het intakegesprek.
14. In het BMA-advies is opgenomen dat eiser in staat is om te reizen onder voorwaarden. De hierboven genoemde vergewisplicht strekt niet zover dat de minister al in het bestreden besluit moet aantonen dat de DT&V daadwerkelijk aan de voorwaarden voor de feitelijke overdracht van eiser kan voldoen. Een dergelijke plicht volgt niet uit het arrest C.K.. De beoordeling hiervan zal plaatsvinden op het moment dat de minister de uitzetting van eiser concretiseert. Dat deze voorwaarden nu nog niet zijn geregeld, vormt op zichzelf geen reden om te concluderen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

Beschikbaarheid van de medische zorg in Angola

15. Eiser voert aan dat voor hem de benodigde medische zorg in Angola niet beschikbaar is. Volgens eiser blijkt uit het BMA-advies dat het Luanda Psychiatric Hospital het enige psychiatrische ziekenhuis in Angola is en dat deze instelling in slechte omstandigheden verkeert. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 8 juli 2024.6 Verder volgt volgens eiser uit het rapport ‘Angola – Country Commercial Guide’ van 1 februari 2024, dat Angola kampt met financiële tekorten en gebrek aan specialisten in de zorg.
16. Naar oordeel van de rechtbank heeft de minister zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat uit het BMA-advies blijkt dat het Luanda Psychiatric Hospital slechts een voorbeeld is van een faciliteit waar behandeling beschikbaar is. Ter nadere onderbouwing verwijst de minister naar het rapport 'Mental Health Rights for All' van de Wereldgezondheidsorganisatie van augustus 2024. Uit dit rapport blijkt dat er 202 zorginstellingen zijn in Angola. Verder kan de rechtbank niet beoordelen of de genoemde uitspraak van zittingsplaats Groningen vergelijkbaar is met de zaak van eiser. Het BMA- advies dat is uitgebracht in de “Groningse” zaak maakt immers geen onderdeel uit van het onderhavige dossier. Hierdoor is niet duidelijk wat het BMA in de “Groningse” zaak heeft vermeld over het Luanda Psychiatric Hospital en in welke context die vermelding is gedaan. Gezien het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de voor hem de benodigde medische behandeling in Angola niet beschikbaar is.
Feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg in Angola
17. Eiser betwist dat de noodzakelijke medische zorg in Angola voor hem beschikbaar en toegankelijk is. Vanwege zijn medische toestand kan eiser in Angola geen inkomsten genereren om de benodigde zorg te betalen. Ook stelt eiser dat hij geen familie of een sociaal netwerk heeft in Angola. Hij kan daarom geen steun krijgen. In dit kader voert eiser aan dat hij geen bewijzen kan aanleveren van feiten en omstandigheden die niet bestaan.
18. De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheid een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat, indien deze beschikbaar is, de medische zorg in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is.7 Verder volgt uit vaste rechtspraak dat de vreemdeling, die stelt niet over bepaalde documenten te beschikken, met bewijsstukken moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in bezit te komen van de gevraagde documenten.8
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat medische zorg in Angola voor hem niet toegankelijk is. De enkele stelling dat eiser niet voldoende inkomsten kan genereren om de benodigde zorg te betalen is onvoldoende. Eiser heeft dit namelijk niet nader onderbouwd en heeft ook geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Evenmin heeft eiser aangetoond dat hij geen familieleden of derden heeft die hem kunnen ondersteunen, dan wel dat hij voor financiële ondersteuning niet kan rekenen op de Angolese overheid of een zorgverzekering.

Artikel 8 van het EVRM en de hoorplicht

20. Eiser voert aan dat de minister een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten maken. Hij stelt dat zijn medische behandelingen sinds de asielprocedure zijn geïntensiveerd en gewijzigd en dat deze omstandigheid deel uitmaakt van zijn privéleven. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het Cannabis-arrest van 22 november 2022 van het Hof9, dat volgens eiser van overeenkomstige toepassing is op zijn zaak. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de minister hem in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten horen over zijn medische behandeling.
21. De rechtbank overweegt als volgt. In het Cannabis-arrest oordeelt het Hof dat de periode dat de derdelander, die medische behandeling op het grondgebied van een lidstaat geniet, zelfs indien hij daar illegaal verblijft, deel uitmaakt van het privéleven. De bevoegde nationale autoriteit kan pas een terugkeerbesluit vaststellen of overgaan tot de verwijdering van een derdelander wanneer zij rekening heeft gehouden met diens gezondheidstoestand. De rechtbank overweegt verder dat de minister van het horen van eiser op zijn bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.10
22. Naar oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van de asielprocedure van eiser (NL23.38498) artikel 8 van het EVRM al is beoordeeld. In die procedure is geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verder heeft de minister terecht opgemerkt dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn medische situatie is gewijzigd. Ook geldt dat de noodzakelijke behandelingen in het land waarnaar eiser wordt uitgezet (Angola) beschikbaar is. Op dit punt is de situatie van eiser dus niet vergelijkbaar met de situatie in het genoemde Cannabis-arrest. Eiser heeft anderszins geen bijzonderheden aangevoerd in het kader van artikel 8 van het EVRM. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, mocht de minister afzien van horen.11

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. Vanwege het in rechtsoverweging 7 geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de ze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. Zaaknummer NL24.29213.
2 Zaaknummer NL24.34036.
3 ECLI:EU:C:2017:127.
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.
5 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1235.
7 Zie in dit verband het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381 (Paposhvili tegen België), en de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:744.
8 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:16501.
9 ECLI:EU:C:2022:913.
10 Vergelijk in dit verband onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
11 artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.