201507560/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 september 2015 in zaak nr. 15/8019 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Gouda, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Srilankaanse nationaliteit en is tijdens zijn asielprocedure ernstig gehandicapt geraakt door een verkeersongeval. Na de afwijzing van zijn asielaanvraag heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' en een aanvraag om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft wegens zijn gezondheidstoestand. Het geschil gaat erover of kan worden voldaan aan het door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het advies van 20 januari 2015 (hierna: het BMA-advies) gestelde reisvereiste van fysieke overdracht en voortzetting van de 24-uurszorg.
2. Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de staatssecretaris het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling.
Volgens paragraaf B8/9.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt Nederland uitsluitend beschouwd als het meest aangewezen land voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling, als bedoeld in artikel 3.46 van het Vb 2000, als een vreemdeling voldoet aan elk van de voorwaarden die worden genoemd in de op die vreemdeling toepasselijke situatie. De voorwaarden van, voor zover hier van belang, situatie 3 luiden:
a. de vreemdeling is in Nederland;
b. er is sprake van medische klachten waarvan de behandeling niet in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken, kan plaatsvinden;
c. stopzetting van de medische behandeling veroorzaakt een medische noodsituatie; en
d. de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze medische noodsituatie zal naar verwachting langer dan één jaar duren.
Onder ad 3b is vermeld dat de medische behandeling niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarnaar die vreemdeling kan vertrekken als uit het BMA-advies blijkt dat in dat land geen of onvoldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn.
Onder ad 3d is vermeld dat geen verblijfsvergunning, maar uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 wordt verleend als de medische behandeling ter voorkoming van deze medische noodsituatie één jaar of korter zal duren.
Volgens paragraaf B8/9.1.3 van de Vc 2000 wordt onder medische noodsituatie verstaan die situatie waarbij een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
Volgens paragraaf B8/9.1.7 van de Vc 2000 worden omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreffen niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor medische behandeling of voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De staatssecretaris verstaat onder feitelijke toegankelijkheid de bereikbaarheid van een medische behandeling voor een individu waarbij niet-medische factoren, zoals onder meer politieke, discriminatoire, geografische, economische en infrastructurele aspecten en veiligheids- en inkomensaspecten een rol spelen.
3. In het in opdracht van de staatssecretaris over de vreemdeling opgestelde BMA-advies is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld. Volgens antwoord 2b verblijft de vreemdeling in een verpleeghuis, waar hij verzorging en begeleiding bij zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen krijgt. De situatie is al enige jaren stabiel en zal niet meer verbeteren. De vreemdeling is blijvend verzorgingsbehoeftig. Volgens antwoord 3 zal bij het uitblijven van voormelde behandeling een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan. Volgens antwoord 4a wordt de vreemdeling in staat geacht te reizen. Daarbij is als reisvereiste gesteld dat hij direct na de reis wordt overgedragen aan een behandelaar van de instelling waar hij opgenomen zal worden. In antwoord 4b is hierbij ter toelichting opgemerkt dat de vreemdeling door zijn beperking niet in staat is om zelfstandig behandeling te regelen, dat voorzetting van de 24-uurszorg echter absoluut noodzakelijk is en dat daarom fysieke overdracht dient plaats te vinden. Volgens antwoord 5b is behandeling (24-uurszorg) mogelijk in Cinnamon Care Services (Pvt) Ltd, Kuruduwatte, Bandaragama of Cinnamon Care Services (Pvt) Ltd DOES (hierna: de instelling).
4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2008 in zaak nr. 200708871/1, overwogen dat de staatssecretaris zich er onvoldoende van heeft vergewist of het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan het in het BMA-advies gestelde reisvereiste van fysieke overdracht en gegarandeerde voortzetting van de 24-uurszorg kan worden voldaan. Dat behandeling volgens het BMA-advies in Sri Lanka aanwezig is, biedt volgens de rechtbank onvoldoende grond om dit aan te nemen. De rechtbank heeft er daartoe op gewezen dat het BMA-advies immers uitdrukkelijk slechts ziet op de beschikbaarheid van de behandeling in medisch technische zin en niet op de individuele toegankelijkheid daarvan, terwijl dit laatste, gelet op de bewoordingen van voormeld reisvereiste, wel van belang is.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de beroepsgrond van de vreemdeling dat hij geen toegang zal hebben tot een behandeling in de instelling omdat het een (high-end) privékliniek betreft en hij niet over de financiële middelen beschikt om te voldoen aan de voorwaarden voor opname, faalt, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling de feitelijke toegang voor een vreemdeling tot de medische zorg in het land van herkomst niet wordt betrokken bij de beantwoording van de vraag of een medische noodsituatie zal ontstaan.
5. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 4, eerste alinea, weergegeven overwegingen. De staatssecretaris stemt in met de overweging van de rechtbank zoals weergegeven onder 4, tweede alinea. Voorts voert hij onder meer aan dat hij in het besluit wat betreft voormeld reisvereiste heeft voldaan aan de vergewisplicht zoals die is uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 13 mei 2014 in zaak nr. 201310962/1/V1 en 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 en dat uit die uitspraken volgt dat de vergewisplicht niet zover strekt dat voormeld reisvereiste reeds ten tijde van de totstandkoming van het besluit geregeld en gegarandeerd diende te zijn. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat de omstandigheid dat de vreemdeling fysiek moet worden overgedragen omdat hij 24-uurszorg nodig heeft, dit niet anders maakt.
5.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat uit de uitspraken van 13 mei 2014 en 1 december 2010 volgt dat de vergewisplicht zoals weergegeven in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 4 september 2008 niet zo ver strekt dat reeds ten tijde van het nemen van het besluit de fysieke overdracht van de vreemdeling en voortzetting van de 24-uurszorg, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn, geregeld en gegarandeerd dienden te zijn. Wat betreft dit reisvereiste heeft de staatssecretaris in het besluit toegezegd dat, indien medische overdracht niet geregeld kan worden, de vreemdeling niet zal worden uitgezet. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de Dienst Terugkeer en Vertrek vóór de uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met een arts van de instelling, waarmee afspraken zullen worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris aldus aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het reisvereiste van fysieke overdracht en voortzetting van de 24-uurszorg is gesteld in het kader van de vraag of de vreemdeling kan reizen en alleen de periode direct na de reis betreft. De staatssecretaris heeft zich in het besluit voorts terecht op het standpunt gesteld dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de medische behandeling van de vreemdeling, nu die behandeling kan plaatsvinden in de instelling. Daarbij heeft de staatssecretaris, zoals ook de rechtbank, gezien hetgeen hiervoor onder 4, tweede alinea, is weergegeven, heeft overwogen, terecht opgemerkt dat hij de feitelijke toegankelijkheid van de vreemdeling tot de instelling niet bij zijn beoordeling behoeft te betrekken.
De grief slaagt reeds hierom.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
7. De vreemdeling voert in beroep aan dat de staatssecretaris hem bij besluit van 13 mei 2011 uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft verleend. Nu zijn medische omstandigheden sindsdien ongewijzigd zijn, heeft de staatssecretaris volgens hem ten onrechte niet gemotiveerd waarom hem thans is tegenworpen dat er behandelmogelijkheden zijn in Sri Lanka. Voorts stelt hij dat, nu na het besluit van 13 mei 2011 ongeveer vier jaar zijn verstreken, de staatssecretaris zich niet meer kan beroepen op een ambtelijke misslag.
7.1. De staatssecretaris heeft in het besluit toegelicht waarom de vreemdeling bij besluit van 13 mei 2011 ten onrechte uitstel van vertrek is verleend. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan een ambtelijke misslag geen rechten kan ontlenen. Die enkele ambtelijke misslag geeft, ondanks het tijdsverloop, wat daarvan ook zij, geen grond voor het oordeel dat de motivering van de staatssecretaris over het achterwege laten van toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ten aanzien van de vreemdeling ondeugdelijk moet worden geacht.
De beroepsgrond faalt.
8. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of de door hem aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden aanleiding vormen om in afwijking van voormeld beleid de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, faalt reeds omdat de staatssecretaris in het besluit van 19 februari 2013, dat is ingelast in het besluit, is ingegaan op artikel 4:84 van de Awb en zijn standpunt hierover in het verweer in beroep nader heeft toegelicht.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 september 2015 in zaak nr. 15/8019;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
154.