ECLI:NL:RBDHA:2025:701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
SGR 22/1118, SGR 22/1119, SGR 22/1120, SGR 22/1121, SGR 22/1122, SGR 22/1123, SGR 22/1124, SGR 22/1125, SGR 22/1126 en SGR 22/3161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tien beroepen tegen dwangsombesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2025 zijn tien beroepen behandeld van eiser tegen dwangsombesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn. Eiser had verzocht om schadevergoeding in verband met onbehoorlijk bestuur, maar dit verzoek is afgewezen. Wel is een verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank heeft de Staat en het college veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens deze overschrijding. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en bezwaren, en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/1118, SGR 22/1119, SGR 22/1120, SGR 22/1121, SGR 22/1122, SGR 22/1123, SGR 22/1124, SGR 22/1125, SGR 22/1126 en SGR 22/3161
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaken en op de verzoeken om schadevergoeding tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: A. Bogaards)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de volgende tien beroepen en verzoeken om schadevergoeding van eiser.
SGR 22/1118
1.1.
Met primair besluit 1 van 30 juli 2020 heeft het college eiser een dwangsom van € 46,- toegekend.
1.2.
Met het besluit van 20 oktober 2020 heeft het college de hoogte van de dwangsom gewijzigd naar € 1.442,-.
1.3.
Met het besluit van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.20.3288.001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 mede gericht geacht tegen het besluit van 20 oktober 2020 en dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van het besluit van 3 januari 2022.
SGR 22/1119
1.4.
Met primair besluit 2 van 29 mei 2020 heeft het college besloten eiser geen dwangsom verschuldigd te zijn.
1.5.
Met bestreden besluit 2 van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.20.2686.001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 2.
SGR 22/1120
1.6.
Met primair besluit 3 van 29 mei 2020 heeft het college besloten eiser geen dwangsom verschuldigd te zijn.
1.7.
Met bestreden besluit 3 van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.20.2684.001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 3.
SGR 22/1121
1.8.
Met primair besluit 4 van 22 oktober 2020 heeft het college eiser een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
1.9.
Met bestreden besluit 4 van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.21.0078.001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 4 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 4.
SGR 22/1122
1.10.
Met primair besluit 5 van 16 mei 2020 heeft het college besloten eiser geen dwangsom verschuldigd te zijn.
1.11.
Met besluit van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.20.2070.001) (besluit X-1) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 5 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 5.
SGR 22/1123
1.12.
Met primair besluit 6 van 2 november 2020 heeft het college eiser een dwangsom van € 138,- toegekend.
1.13.
Met bestreden besluit 6 van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.20.4161.001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 6 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 6.
SGR 22/1124
1.14.
Met primair besluit 7 van 22 oktober 2020 heeft het college eiser een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
1.15.
Met bestreden besluit 7 van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.21.0077.001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 7 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 7.
SGR 22/1125
1.16.
Met besluit van 22 oktober 2020 (besluit X-2) heeft het college eiser een dwangsom van € 1.442 toegekend.
1.17.
Met besluit van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.21.0124.001) (besluit X-3) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 8 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 8.
SGR 22/1126
1.18.
Met primair besluit 9 van 2 juni 2020 heeft het college eiser een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
1.19.
Met bestreden besluit 9 van 3 januari 2022 (kenmerk B.3.0044001) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 9 gegrond verklaard en primair besluit 9 herroepen voor zover daarbij is bepaald dat de dwangsom wordt verrekend met een openstaande schuld. Voor het overige heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 9.
SGR 22/3161
1.20.
Met primair besluit 10 van 10 december 2021 heeft het college besloten eiser geen dwangsom verschuldigd te zijn.
1.21.
Met bestreden besluit 10 van 8 april 2022 heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 10 ongegrond verklaard.
In alle zaken
1.22.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
1.23.
Naar aanleiding van verzoeken van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Totstandkoming van de besluiten en beoordeling door de rechtbank

In SGR 22/1118
2. Het college heeft op 13 december 2018 een aanvraag van eiser om bijzondere bijstand ontvangen. In de bij het aanvraagformulier gevoegde brief vraagt eiser, voor zover voor dit beroep relevant, om bijzondere bijstand voor de kosten van kleding, beddengoed en waskosten. In zijn bezwaarschrift van 8 mei 2019 tegen een besluit van het college van 26 april 2019 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 13 december 2018. Op 14 mei 2020 heeft hij het college wederom in gebreke gesteld. Op 29 mei 2020 heeft het college afwijzend op de aanvraag van eiser beslist.
2.1.
Naar aanleiding van de ingebrekestelling van 14 mei 2020 heeft het college primair besluit 1 genomen. Daarbij heeft het college benoemd dat de aanvraag ziet op beddengoed, was- en kledingkosten. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 heeft het college het besluit van 20 oktober 2020 genomen. Vervolgens heeft het college het besluit van 3 januari 2022 genomen, daarbij stelt het college zich op het standpunt dat de juiste datum van de ingebrekestelling 8 mei 2019 is en dat sprake is van samenhangende, gelijktijdig gedane, aanvragen. Omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling is volgens het college bij een niet tijdig besluit op bezwaar geen dwangsom verschuldigd. De besluiten van 20 oktober 2020 en 3 januari 2021 vormen tezamen bestreden besluit 1.
2.2.
Het college heeft de door eiser gewenste dwangsom van € 1.442,- toegekend in verband met het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor beddengoed, was- en kledingkosten. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de aanvraag ziet op meerdere kostensoorten en daarom meerdere dwangsommen hadden moeten worden toegekend, faalt deze grond. Het college heeft de bijstand als één aanvraag mogen beschouwen.
2.3.
Met betrekking tot eisers grond tegen de weigering van het college om hem een dwangsom toe te kennen in verband met het niet tijdig nemen van bestreden besluit 1 overweegt de rechtbank dat een ingebrekestelling niet is aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, zodat geen recht bestaat op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit daarop. In lijn hiermee wordt ook geen dwangsom verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. [1]
2.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. De rechtbank ziet in de tegemoetkoming van het college aan eiser (toekenning dwangsom) wel grond om te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
In SGR 22/1119
3. Bij e-mail van 4 oktober 2018 heeft eiser het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) onder meer gevraagd om hulp bij het huishouden. Vervolgens heeft eiser met zijn in 2 genoemde aanvraag, voor zover voor dit beroep relevant, bijzondere bijstand gevraagd voor het doen van het huishouden. Met de besluiten van 20 februari 2019 en 13 mei 2019 heeft het college eiser op grond van de Wmo 2015 ondersteuning bij het voeren van een huishouden toegekend.
3.1.
Op 14 mei 2020 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor het doen van het huishouden. Hierop heeft het college primair besluit 2 genomen. Het college stelt zich in bestreden besluit 2, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat van een eerdere ingebrekestelling dan die van 14 mei 2020 niet is gebleken. Verder is de aanvraag gericht op hulp in het huishouden. Dit wordt slechts vanuit de Wmo 2015 verstrekt en de Participatiewet biedt hier geen ruimte voor. Het besluit van 20 februari 2019 dient daarom te worden gezien als een besluit op de aanvraag van eiser. Omdat de ingebrekestelling na 20 februari 2019 is ontvangen, is het college geen dwangsom verschuldigd. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 2, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
3.2.
Het college heeft ter zitting toegezegd eiser een dwangsom van € 1.442,- te betalen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor het doen van het huishouden. De rechtbank zal daarom alleen eisers grond tegen de weigering van het college om hem een dwangsom toe te kennen in verband met het niet tijdig nemen van bestreden besluit 2 beoordelen.
3.3.
Het college heeft terecht besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 2. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
3.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. De rechtbank ziet in de tegemoetkoming van het college aan eiser wel grond om te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
In SGR 22/1120
4. Bij e-mail van 4 oktober 2018 heeft eiser het college onder meer gevraagd om bijzondere bijstand voor kosten gemaakt bij de bedrijven Formido en Covetex. Na vragen van het college heeft eiser deze kosten met zijn in 2 genoemde brief toegelicht en, onder meer, bijzondere bijstand gevraagd voor het opknappen en inrichten van zijn woning. Met het besluit van 10 april 2019 heeft het college de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van huisraad afgewezen. Met de beslissing op bezwaar van 8 juli 2019 heeft het college eiser alsnog bijzondere bijstand ter hoogte van € 1.400,- verstrekt voor “een complete woninginrichting (huisraad en duurzame gebruiksgoederen).
4.1.
Op 14 mei 2020 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de nota’s van Formido en Covetex en voor het opknappen van zijn woning. Vervolgens heeft het college primair besluit 3 genomen. Het college stelt zich in bestreden besluit 3, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat met het besluit van 10 april 2019 al op de aanvraag van eiser is beslist, zodat het college geen dwangsom is verschuldigd. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 3, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
4.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor het opknappen van zijn woning nog geen besluit is genomen.
4.3.
Ter zitting is besproken en door het college bevestigd dat eiser het college reeds op 8 mei 2019 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Het college is in bestreden besluit 3 dan ook ten onrechte uitgegaan van 14 mei 2020 als de datum van de ingebrekestelling. Desondanks heeft het college eiser terecht geen dwangsom toegekend. Dit omdat het college op 10 april 2019 op de aanvraag van eiser heeft beslist. Het college was op 8 mei 2019 dus niet in gebreke. Dat het besluit van 10 april 2019, gelet op de herroeping daarvan in de beslissing op bezwaar 8 juli 2019, een onjuist besluit was, doet daar niet aan af.
4.4.
Het college heeft terecht besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 3. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
4.5.
Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
In SGR 22/1121
5. Op 31 januari 2019 heeft het college eiser verzocht om informatie voor het in behandeling nemen van eisers onder 2 genoemde aanvraag om bijzondere bijstand. In reactie op dit verzoek heeft eiser het college op 9 februari 2019, door het college ontvangen op 12 februari 2019, een brief gestuurd. In deze brief verzoekt eiser ook om bijzondere bijstand voor het door hem te betalen griffierecht in de procedure met zaaknummer ROT 19/00215. Bij brief van 8 mei 2019, ontvangen door het college op 14 mei 2019, heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het college de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor onder meer rechtsbijstandskosten in de zaak ROT 19/00215, afgewezen. Vervolgens heeft het college primair besluit 4 genomen.
5.1.
Het college stelt zich in bestreden besluit 4, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat sprake is van één aanvraag, waardoor er één volledige dwangsom is verbeurd. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 4, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
5.2.
Eiser stelt zich – kort gezegd en voor zover relevant – op het standpunt dat het college ten onrechte één dwangsom heeft betaald. Eiser heeft meerdere aanvragen ingediend waarvoor het college dwangsommen is verschuldigd. Ook is het college een dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser het college in zijn brief van 8 mei 2019 voor meerdere aanvragen in gebreke heeft gesteld. Daarbij noemt hij zijn aanvraag van 9 februari 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht als aparte aanvraag. Van andere aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierecht van 9 februari 2019 is niet gebleken. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat sprake is van één aanvraag. Het college heeft daarom terecht eenmaal de maximale dwangsom toegekend.
5.2.2.
Verder heeft het college terecht besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 4. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
5.2.3.
Het beroep tegen bestreden besluit 4 is ongegrond.
In SGR 22/1122 en SGR 22/1125
6. In de onder 5 genoemde brief van eiser van 9 februari 2019 verzoekt eiser het college ook om bijzondere bijstand voor de door hem aan de Regionale Belasting Groep (RBG) te betalen waterschapsbelasting voor de jaren 2018 en 2019. Bij brief van 8 mei 2019, door het college ontvangen op 14 mei 2019, heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Op 14 mei 2020 heeft eiser het college wederom in gebreke gesteld. Op 15 januari 2021 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van eiser met betrekking tot RBG-belasting over de jaren 2018 en 2019.
6.1.
In reactie op de ingebrekestellingen van 14 mei 2020 en van 14 mei 2019 heeft het college primair besluit 5 genomen. De besluiten X-1, X-2 en X-3 moeten worden aangemerkt als bestreden besluit 5. De beroepschriften in de beroepen met zaaknummers SGR 22/1122 en SGR 22/1125 worden beschouwd als één beroep tegen besluit 5. Het college heeft aan eiser naar aanleiding van de twee ingebrekestellingen éénmaal de maximale dwangsom toegekend, omdat er volgens het college sprake is van één aanvraag om bijzondere bijstand. Dat deze aanvraag betrekking heeft op twee nota’s van de RBG voor twee belastingjaren, maakt dat niet anders. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 8, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
6.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van twee aanvragen omdat de aanvraag betrekking heeft op twee nota’s van de RBG. Dit betoog van eiser slaagt niet. Eiser heeft op 9 februari 2019 één aanvraag ingediend, waarbij hij twee nota’s heeft gevoegd. Het college heeft hierop één beslissing genomen. Van meerdere procedures is geen sprake. Het college heeft eiser daarom terecht eenmaal de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend. [2]
6.3.
Tot slot heeft het college terecht besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
6.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 5 is ongegrond.
In SGR 22/1123
7. Eiser heeft op 7 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 29 mei 2020 tot afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kleding, beddengoed en waskosten (zie SGR 22/1118). In drie besluiten van 29 oktober 2020 heeft het college het besluit van 29 mei 2020 ingetrokken en de aanvraag alsnog toegekend. In het besluit van 2 november 2020 heeft het college het bezwaar van 7 juli 2020 niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak van 20 april 2023 (SGR 20/7825) heeft de rechtbank geoordeeld dat de drie besluiten van 29 oktober 2020 dienen te worden beschouwd als één beslissing op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 mei 2020.
7.1.
Op 15 oktober 2020 heeft eiser het college tweemaal in gebreke gesteld: voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kleding en beddengoed en voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten. In reactie op deze ingebrekestelling heeft het college primair besluit 6 genomen.
7.2.
In bestreden besluit 6 stelt het college zich, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat het college een dwangsom van € 138,- is verschuldigd. Er is bezwaar gemaakt tegen één besluit aangaande één aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten en de kosten van kleding en beddengoed. Er bestaat geen reden om een verdere dwangsom te verstrekken. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 6, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
7.3.
In de uitspraak van 20 april 2023 heeft de rechtbank overwogen ( rechtsoverweging 5.3) dat de drie besluiten van 29 oktober 2020 dienen te worden beschouwd als één bestreden besluit op de bezwaren van eiser tegen het (primaire) besluit van 29 mei 2020. Dit is binnen de termijn van twee weken van artikel 4:17, derde lid, van de Awb waarbinnen het college na de ontvangst van een ingebrekestelling nog geen dwangsom verbeurt. Het college was aldus geen dwangsom verschuldigd. Met de in primair besluit 6 toegekende dwangsom waarbij het college ervan uit is gegaan dat 6 dagen te laat op het bezwaar is beslist, is eiser aldus niet tekort gedaan.
7.4.
Verder heeft het college terecht besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 6. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
7.5.
Het beroep tegen bestreden besluit 6 is ongegrond.
In SGR 22/1124
8. Met zijn in 2 genoemde brief heeft eiser onder meer gevraagd om bijzondere bijstand voor het door hem te betalen griffierecht in de procedures met zaaknummers ROT 18/05557 en HAA 18/03411. Op 8 mei 2019 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 13 december 2018. Met het besluit van 22 juli 2019 heeft het college de aanvraag van eiser voor de griffiekosten in de zaken ROT 18/05557 en HAA 18/03411, afgewezen.
8.1.
Omdat te laat op de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht is beslist, heeft het college eiser in primair besluit 7 de maximale dwangsom toegekend. In bestreden besluit 7 stelt het college zich, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat het college eenmaal de maximale dwangsom is verschuldigd. Er is sprake van één aanvraag om bijzondere bijstand. Dat deze aanvraag op twee nota’s betrekking heeft, is geen reden om uit te gaan van twee afzonderlijke aanvragen en van twee verbeurde dwangsommen. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 7, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
8.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van twee aanvragen omdat de aanvraag betrekking heeft op twee nota’s voor het betalen van griffierecht. Dit betoog van eiser slaagt niet. Eiser heeft op 13 december 2018 één aanvraag voor bijzondere bijstand voor griffierecht ingediend, waarbij hij twee nota’s heeft gevoegd. Het college heeft hierop één beslissing genomen. Van meerdere procedures is geen sprake. Het college heeft eiser daarom terecht eenmaal de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend. [3]
8.3.
Ook heeft het college terecht besloten dat geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 7. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
8.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 7 is ongegrond.
In SGR 22/1126
9. Met zijn in 2 genoemde brief heeft eiser onder meer gevraagd om bijzondere bijstand voor de kosten van een medisch onderzoek ten behoeve van een parkeervergunning en voor de kosten van een gehandicaptenparkeerkaart (gpk). Op 14 mei 2020 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het medisch onderzoek. Bij aparte besluiten van 29 mei 2020 heeft het college afwijzend op de aanvraag van eiser beslist.
9.1.
Omdat te laat op de aanvraag is beslist, heeft het college eiser in primair besluit 9 de maximale dwangsom toegekend. Het college verrekent deze dwangsom met een openstaande schuld aan de gemeente Den Haag van € 2.439,44. In bestreden besluit 9 stelt het college zich, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat het college eenmaal een dwangsom is verschuldigd, omdat de ingebrekestelling alleen betrekking heeft op de aanvraag om bijzondere bijstand voor het medisch onderzoek. Daarom is er geen sprake van twee verbeurde dwangsommen. Omdat het bedrag van € 2.439,44 geen schuld, maar een lening is, kan geen verrekening plaatsvinden. In zoverre is het bezwaar gegrond. Het college is verder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 9, omdat het bezwaar is gericht tegen een besluit op een ingebrekestelling.
9.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van twee aanvragen waarop niet tijdig is beslist en het college daarom twee dwangsommen heeft verbeurd. Dit betoog van eiser slaagt niet, reeds omdat niet is gebleken dat eiser het college in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een gpk. Het college heeft daarom terecht besloten slechts één dwangsom te zijn verschuldigd.
9.3.
Ook heeft het college terecht besloten dat geen dwangsom te zijn verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van bestreden besluit 9. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 2.3 heeft overwogen.
9.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 9 is ongegrond.
In SGR 22/3161
10. Op 26 november 2020 heeft eiser driemaal bezwaar gemaakt tegen de drie onder 7 genoemde besluiten van 29 oktober 2020. Met twee beslissingen op bezwaar van 22 februari 2021 en een beslissing op bezwaar van 30 augustus 2021 heeft het college de bezwaren van eiser van 26 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 oktober 2021 heeft eiser het college driemaal in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van de beslissingen op zijn bezwaren van 26 november 2020. Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft het college besloten geen dwangsom verschuldigd te zijn voor het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, omdat de ingebrekestelling is ontvangen nadat de beslissing op bezwaar van 30 augustus 2021 is genomen. Op 24 november 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2021. In dat bezwaar vraagt hij het college naar de andere twee ingebrekestellingen van 10 oktober 2021.
10.1.
In reactie op hetgeen eiser in zijn bezwaar van 24 november 2021 heeft geschreven, heeft het college primair besluit 10 genomen. Met bestreden besluit 10 heeft het college het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Het college overweegt daartoe dat de besluiten van 29 oktober 2020 zijn betrokken bij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 mei 2020. Op 2 november 2020 is op deze bezwaren beslist, zodat ten tijde van de ingebrekestelling van 24 november 2021 het besluit reeds was genomen. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd. Eiser heeft het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 26 november 2020 tegen de besluiten van 29 oktober 2020. De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 april 2023 (SGR 20/7825) (rechtsoverweging 9) de besluiten van 29 oktober 2020 aangemerkt als een bestreden besluit op bezwaar en heeft geconcludeerd dat het college op 10 oktober 2021 niet in gebreke was. Op 24 november 2021 was het college daarom evenmin in gebreke.
10.3.
Het beroep tegen bestreden besluit 10 is ongegrond. Het college heeft in verband met de onduidelijke besluitvorming van het college ter zitting toegezegd het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Zoals in 2.4 en 3.4 staat dient het college in de beroepen met zaaknummers SGR 22/1118,SGR 22/1119 het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 50,- vergoeden.
12. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding. Eiser heeft geen proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht gemaakt die vergoed kunnen worden.
Verzoek om schadevergoeding en wettelijke rente
13. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van een compensatie vanwege onbehoorlijk bestuur van het college. De rechtbank wijst dit verzoek om schadevergoeding af, omdat eiser de door hem gestelde schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd.
13.1.
Het verzoek van eiser om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de in het beroep met zaaknummer SGR 22/1118 op een zitting van 4 januari 2023 en de op de zitting in het beroep met zaaknummer SGR 22/1119 alsnog toegezegde dwangsommen betreft. Dat het daarbij volgens het college om een tegemoetkoming aan eiser gaat, maakt dat niet anders. Het college dient het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Daarbij dient het college van het volgende uit te gaan.
13.1.1.
Eiser heeft het college in het beroep met zaaknummer SGR 22/1118 op 8 mei 2019 in gebreke gesteld. Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Dat is in dit geval twee weken na 3 juli 2019. Het college had de dwangsom dus uiterlijk op 17 juli 2019 moeten vaststellen. Op grond van artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is deze dwangsom een bestuursrechtelijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het college in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Artikel 4:87, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien het college de dwangsom uiterlijk op 17 juli 2019 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 1.420,- dus uiterlijk op 28 augustus 2019 hebben moeten betalen. Omdat het college dat heeft nagelaten is wettelijke rente verschuldigd vanaf 28 augustus 2019 tot de dag waarop de dwangsom is betaald.
13.1.2.
Eiser heeft het college in het beroep met zaaknummer SGR 22/1119 op 14 mei 2020 in gebreke gesteld. Gelet op het hiervoor beschreven kader, had het college de dwangsom binnen twee weken na 9 juli 2020 moeten vaststellen, oftewel uiterlijk op 23 juli 2020. Indien het college de dwangsom uiterlijk op 23 juli 2020 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 1.420,- uiterlijk op 3 september 2020 hebben moeten betalen. Omdat het college dat heeft nagelaten is wettelijke rente verschuldigd vanaf 3 september 2020 tot de dag waarop de dwangsom is betaald.
13.2.
Voor zover eisers verzoek ziet op andere dwangsommen of betalingen van het college, wijst de rechtbank dit verzoek af omdat eiser niet heeft onderbouwd welke bedragen hij te laat heeft ontvangen.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
14. Eiser heeft tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
14.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
14.2.
In dit geval is sprake van meerdere zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk of het college correcte dwangsombesluiten heeft genomen. Het college heeft een aantal van de bezwaren van eiser gezamenlijk behandeld. In beroep zijn alle zaken van eiser gezamenlijk behandeld. Omdat sprake is van gezamenlijke behandeling van zaken over hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van die gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Als de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [4] Voor het bepalen van de overschrijding in de beroepsfase is gelet daarop van belang dat het eerste bezwaar van eiser in deze zaken het bezwaar van 3 juni 2020 tegen primair besluit 5 betreft (SGR 22/1122).
In SGR 22/1118, SGR 22/1119 en SGR 22/1120
14.3.
Het college heeft de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 gezamenlijk op de hoorzitting van 11 januari 2021 behandeld, zodat voor deze zaken voor de bezwaarfase eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar wordt gehanteerd.
14.4.
De eerst gemaakte bezwaren betreffen de bezwaren tegen de primaire besluiten 2 en 3. Deze bezwaren zijn op 7 juli 2020 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met (afgerond naar boven) 31 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 3.000,-. De behandeling van de beroepen heeft vanaf de ontvangst van de beroepschriften op 14 februari 2022 tot de uitspraak (afgerond naar boven) 36 maanden geduurd. Dit is 18 maanden langer dan de redelijke termijn in de beroepsfase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 13 maanden aan het college is toe te rekenen en 18 maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.258,06 (13/31 x € 3.000,-). In hetgeen hiervoor in 14.2 is geoordeeld ligt besloten dat eiser wat betreft de beroepsfase recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hierna in 14.8 vermelde vergoeding van € 1.687,50.
In SGR 22/1121, SGR 22/1124 en SGR 22/1126
14.5.
Het college heeft de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 4, 7 en 9 gezamenlijk op de hoorzitting van 12 april 2021 behandeld, zodat voor deze zaken voor de bezwaarfase eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar wordt gehanteerd.
14.6.
Het eerst gemaakte bezwaar betreft het bezwaar tegen primair besluit 9. Dit bezwaar is op 13 december 2020 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met (afgerond naar boven) 26 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 2.500,-. De behandeling van de beroepen heeft vanaf de ontvangst van de beroepschriften op 14 februari 2022 tot de uitspraak (afgerond naar boven) 36 maanden geduurd. Dit is 18 maanden langer dan de redelijke termijn in de beroepsfase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 8 maanden aan het college is toe te rekenen en 18 maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 769,23 (8/26 x € 2.500,-) in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. In hetgeen hiervoor in 14.2 is geoordeeld ligt besloten dat eiser wat betreft de beroepsfase recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hierna in 14.8 vermelde vergoeding van € 1.687,50.
In SGR 22/1122, SGR 22/1123 en SGR 22/1125
14.7.
Het college heeft de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 5, 6 en X-2 gezamenlijk op de hoorzitting van 11 november 2021 behandeld, zodat voor deze zaken voor de bezwaarfase eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar wordt gehanteerd.
14.8.
Het eerst gemaakte bezwaar betreft het bezwaar tegen primair besluit 5. Dit bezwaar is op 3 juni 2020 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met (afgerond naar boven) 32 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 3.000,-. De behandeling van de beroepen heeft vanaf de ontvangst van de beroepschriften op 14 februari 2022 tot de uitspraak (afgerond naar boven) 36 maanden geduurd. Dit is 18 maanden langer dan de redelijke termijn in de beroepsfase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 14 maanden aan het college is toe te rekenen en 18 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 3.000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.312,50 (14/32 x € 3.000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.687,50 (18/32 x € 3.000,-).
In SGR 22/3161
14.9.
De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 27 januari 2022, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen primair besluit 10. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. In hetgeen hiervoor in 14.2 is geoordeeld ligt besloten dat eiser recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hiervoor in 14.8 vermelde vergoeding van € 1.687,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht in de beroepen met zaaknummers SGR 22/1118 en SGR 22/1119 van in totaal € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- wijst het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van wettelijke rente toe in de beroepen met zaaknummers SGR 22/1118 en SGR 22/1119;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 3.339,79‬;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.687,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448, en de Centrale Raad van Beroep 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:148.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:148.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:187, r.o. 7.1 e.v.