ECLI:NL:CRVB:2023:148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
22/699 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een dwangsom in het kader van bijzondere bijstand voor griffierechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierechten, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had slechts eenmaal een dwangsom toegekend, wat de appellant betwistte. De Raad oordeelde dat de appellant slechts één aanvraag had ingediend, ondanks dat hij twee nota's had bijgevoegd. Het college had op deze aanvraag één beslissing genomen, waardoor er geen sprake was van meerdere procedures. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk had verklaard en de dwangsommen had vastgesteld. De Raad merkte op dat de appellant geen rechtsmiddel had aangewend tegen een eerder besluit van het college, waardoor de beroepsgrond van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

22.699 PW

Datum uitspraak: 24 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2022, 20/2312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, gevoegd met de zaken 21/1226, 21/1501, 21/1502 en 22/959, op 22 november 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaken 21/1226, 21/1501, 21/1502 en 22/959 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierechten tot een totaalbedrag van € 94,-. Bij zijn aanvraag heeft appellant een nota van de griffier van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2019 en een nota van de griffier van de rechtbank Oost-Brabant van 23 augustus 2019 overgelegd. Op 24 september 2019 heeft appellant naar aanleiding van ontvangen betalingsherinneringen griffierecht het college verzocht de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht zo spoedig mogelijk toe te kennen. Op 31 oktober 2019 heeft appellant het college verzocht om te reageren op zijn eerdere berichten en zo spoedig mogelijk een besluit te nemen. Op 1 november 2019 heeft appellant het college in gebreke gesteld voor het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn aanvraag van 28 augustus 2019.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2019 heeft het college appellant meegedeeld dat de ingebrekestelling prematuur is omdat de beslistermijn, inclusief de bij brief van 23 oktober 2019 gegeven uitstelperiode voor het aanleveren van aanvullende informatie, eerst op 6 november 2019 is verstreken. Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 7 november gesteld dat hij de brief van 23 oktober 2019 niet heeft ontvangen en dat daarom zijn ingebrekestelling tijdig is. Bij besluit van 19 december 2019 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen omdat de gevraagde informatie niet is verstrekt, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2019 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het ingestelde beroep heeft het college bij besluit van 10 juni 2021 het bestreden besluit ingetrokken, appellant een dwangsom toegekend van € 1.082,- en aan appellant het betaalde griffierecht van € 44,- vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 10 juni 2021 gegrond verklaard en dwangsommen vastgesteld ter hoogte van € 1.127,- en € 567,- en het college opgedragen alsnog te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het college aan appellant het griffierecht van € 48,- dient te vergoeden en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 500,-.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft eerst in het verweerschrift naar voren gebracht dat al op 19 mei 2020 op het bezwaar, gericht tegen het besluit van 19 december 2019, is beslist. Voor één nota heeft het college alsnog bijzondere bijstand toegekend. Tegen het besluit van 19 mei 2020 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts eenmaal een dwangsom heeft toegekend, terwijl het gaat om twee procedures. Appellant heeft namelijk twee aanvragen ingediend die apart moeten worden beoordeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft één aanvraag ingediend, waarbij hij twee nota’s heeft gevoegd. Het college heeft hierop één beslissing genomen. Van meerdere procedures is geen sprake.
4.3.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn nog niet heeft ontvangen. Ter voorlichting van appellant wijst de Raad hem er op dat hij zich met de uitspraak van de rechtbank tot de Raad voor de Rechtspraak kan wenden.
4.4.
Appellant heeft tijdens de zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij nog steeds heel graag met het college om tafel wil om de andere, nog lopende zaken af te handelen. Wellicht dat het partijen alsnog lukt om samen afspraken te maken om zo de nog resterende geschillen in der minne te beëindigen.
4.5.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Eikelenboom