Overwegingen
1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 mei 2024 het beroep gegrond verklaard omdat de rechtbank de maatregel onrechtmatig heeft geacht. De rechtbank heeft ter zitting na opening van het onderzoek op 22 mei 2024 vastgesteld dat de rechtbank had verzuimd om een registertolk op te roepen en dat de rechtbank eiser niet op de dag van de zitting met tussenkomst van een registertolk zou kunnen horen. De zittingsdag was de uiterste dag waarop het onderzoek ter zitting ingevolge de in artikel 94, vierde lid, Vw bepaalde termijn diende plaats te vinden. De rechtbank heeft hierin een reden gezien om de maatregel in ieder geval vanaf de zittingsdag onrechtmatig te achten. De rechtbank heeft daarnaast voorafgaand en tijdens het rechtmatigheidsonderzoek dat ter zitting heeft plaatsgevonden niet kunnen vaststellen dat de bewaringsmaatregel rechtsgeldig was ondertekend. De rechtbank heeft vanwege deze omstandigheid de maatregel van aanvang af onrechtmatig geacht. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel bevolen en eiser in vrijheid gesteld.
2. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft dit als volgt gemotiveerd:
2. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet is voorzien van een digitale handtekening en dat deze daarom niet rechtsgeldig is ondertekend. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4237, heeft de Afdeling de minister verzocht haar de originele maatregel van bewaring toe te sturen. De Afdeling stelt vast dat de maatregel van bewaring een elektronische handtekening bevat en dat zij deze zelfstandig heeft kunnen valideren. Dat betekent dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend. De eerste grief slaagt.
3. De rechtbank heeft verder ook ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens de zitting niet is gehoord met behulp van een registertolk leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De minister voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1968, terecht aan dat de rechtbank ervoor had kunnen kiezen om op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb, het onderzoek ter zitting te schorsen en dit met een tolk voort te zetten op een andere dag. De rechtbank heeft op 22 mei 2024, de veertiende dag na ontvangst van de kennisgeving, in aanwezigheid van betrokkene, de gemachtigde van betrokkene en de minister, tijdig een aanvang gemaakt met het door artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat betrokkene niet binnen een redelijke termijn alsnog in persoon kon worden gehoord in een voor hem begrijpelijke taal, heeft de rechtbank in het licht van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb en vermelde rechtspraak van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien het onderzoek ter zitting te schorsen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
3. De Afdeling heeft bepaald dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb).
4. In artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is het navolgende bepaald:
De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
(…)
b.de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
(…)
5. De rechtbank overweegt dat verweerder de bewijslast draagt voor het rechtmatige karakter van de vrijheidsontneming en dat het dus aan verweerder is om aan te tonen dat de te toetsen bewaringsmaatregel aan alle rechtmatigheidsvereisten voldoet. De rechtbank verricht het rechtmatigheidsonderzoek ter zitting en doet uitspraak op grond van het dossier, de standpunten van partijen en het zo nodig ter zitting op tegenspraak aanvullend ambtshalve verrichte rechtmatigheidsonderzoek. Anders dan de Afdeling, zal de rechtbank niet verweerder verzoeken om haar de originele maatregel van bewaring toe te sturen als deze niet in het dossier is gevoegd voorafgaand of uiterlijk tijdens het onderzoek ter zitting. De rechtbank stelt verweerder wel in de gelegenheid om ter zitting een rechtsgeldige maatregel aan het dossier toe te voegen. Zoals besproken ter zitting op 23 april 2025, heeft verweerder niet op 22 mei 2024 ter zitting gevraagd om een korte onderbreking van het onderzoek ter zitting om zorg te kunnen dragen dat een rechtsgeldig getekende maatregel aan het dossier zou worden toegevoegd voorafgaand aan sluiting van het onderzoek. De rechtbank zou een dergelijk verzoek -waarschijnlijk- welwillend hebben beoordeeld. De rechtbank overweegt dat beide partijen zelfstandig hun standpunten moeten onderbouwen en dat deze verplichting temeer geldt voor een bestuursorgaan dat een vrijheidsontnemende maatregel oplegt en de bewijslast draagt voor het rechtmatige karakter hiervan. Weliswaar acht de rechtbank het niet aanvaardbaar dat “de rechtspraak” de rechtbank niet voorziet van software waarmee eenvoudig elke digitale handtekening kan worden geverifieerd. Dat laat echter onverlet dat het aan verweerder is om aan te tonen dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend. Indien verweerder daar uiterlijk ter zitting niet in slaagt, is de rechtbank niet in staat om vast te stellen dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend en is de maatregel, ook op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie, van aanvang af onrechtmatig.
6. In de bovengenoemde uitspraak van 10 april 2025 heeft de Afdeling vastgesteld dat de door haar opgevraagde originele maatregel van bewaring rechtsgeldig is ondertekend. De rechtbank hoeft dit rechtmatigheidsvereiste dus niet nader te controleren en heeft partijen op 23 april 2025 ter zitting aangegeven dit oordeel over te nemen.
7. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank voorts vernietigd omdat de rechtbank in het licht van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb en vermelde rechtspraak van de Afdeling onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien het onderzoek ter zitting te schorsen.
8. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 mei 2024 haar beslissing om het onderzoek in ieder geval vanaf het onderzoek ter zitting onrechtmatig te achten omdat de rechtbank had verzuimd om een registertolk op te roepen als volgt gemotiveerd:
De rechtbank heeft partijen allereerst medegedeeld dat de rechtbank ten onrechte geen registertolk heeft opgeroepen voor de behandeling van het beroep van eiser. De rechtbank overweegt dat het aanwezigheidsrecht van eiser te allen tijde moet worden gewaarborgd en dat ook voor het horen door de rechter te gelden heeft dat indien de in bewaring gestelde vreemdeling de Nederlandse taal niet beheerst, de rechtbank een registertolk moet inschakelen. De rechtbank heeft eerder overwogen dat verweerder steeds als de vreemdeling de Nederlandse taal, die de procestaal is, niet beheerst er een registertolk moet worden ingeschakeld als de vreemdeling wordt gehoord over een mogelijk op te leggen maatregel. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 mei 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:6969). Deze uitspraak is weliswaar door de Afdeling op 4 augustus 2023 vernietigd (ECLI:NL:RVS:2023:3003) maar enkel omdat de rechtbank ambtshalve had geconstateerd dat er was gehoord zonder registertolk en de Afdeling oordeelt dat de plicht voor de rechter om ambtshalve de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming te beoordelen niet geldt als er in die rechtmatigheidsbeoordeling een belangenafweging moet worden gemaakt om te bepalen of een geconstateerd gebrek tot invrijheidstelling moet leiden. Weliswaar kan de rechtbank geen belangenafweging verrichten als partijen niet in staat worden gesteld om desgevraagd hun belangen te stellen en toe te lichten, de rechter kan evenwel eenvoudig partijen ter zitting daartoe uitnodigen en vervolgens een beslissing nemen. De Afdeling vindt in die situatie evenwel dat de rechterniet verplichtis om met partijen te bespreken dat er mogelijk sprake is van een gebrek en de standpunten van partijen te vernemen en te vragen welke belangen zij hebben indien de rechtbank een belangenafweging zal verrichten en de Afdeling vindt ook dat de rechterniet bevoegdis om zo na te gaan of de vrijheidsontneming (on)rechtmatig is. In deze uitspraak heeft de Afdeling evenwel niet geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank dat de verplichting om een registertolk in te schakelen bij het bewaringsgehoor voortvloeit uit de enkele omstandigheid dat de vreemdeling de Nederlandse taal en dus de procestaal niet beheerst, niet juist is. De rechtbank overweegt voorts dat de eisen die de rechtbank stelt aan verweerder om de vreemdeling over een mogelijk op te leggen maatregel te horen met tussenkomst van een registertolk, op dezelfde wijze gelden voor de rechtbank als de rechtbank de vreemdeling hoort over zijn beroep tegen de oplegging en/of voortduring van de bewaringsmaatregel. De rechtbank had dus een registertolk moeten oproepen voor de behandeling van het beroep en dit is niet gebeurd. De voorzitter van de rechtbank is hiervoor verantwoordelijk en dit betekent dat de rechtbank concludeert dat de rechtbank eiser niet ten volle in staat heeft gesteld om zijn aanwezigheidsrecht te gelde heeft kunnen maken. Dat eiser en de voorzitter in de Engelse taal met elkaar hebben kunnen communiceren, dat ook daadwerkelijk hebben gedaan en er geen sprake lijkt te zijn geweest van communicatieproblemen, is dus onvoldoende om van een deugdelijk en zorgvuldig horen over een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel te kunnen spreken. Verweerder heeft aangegeven er weinig voor te voelen om de maatregel op te heffen vanwege het ontbreken van een tolk omdat de maatregel op 8 mei 2024 is opgelegd en er tijd genoeg is geweest om een tolk te regelen en omdat eiser op geen enkele wijze meewerkt aan zijn vertrek. De rechtbank begrijpt dat verweerder aanzienlijke belangen heeft om eiser in bewaring te houden en dat verweerder er weinig voor voelt om de maatregel op te heffen, echter de enkele omstandigheid dat de rechtbank in gebreke is om een tolk op te roepen heeft tot gevolg dat de rechtbank reeds hierom de invrijheidstelling van eiser zal gelasten en verweerder zal opdragen om de bewaringsmaatregel op te heffen. De rechtbank overweegt hierbij dat gelet op de wettelijke termijnen die zijn bepaald om een vreemdeling die opkomt tegen de oplegging van een bewaringsmaatregel, eiser uiterlijk op de dag van de zitting moet worden gehoord. Omdat de behandeling van het beroep is geagendeerd om 16:00 uur en de behandeling ook op dit tijdstip is aangevangen en de rechtbank na dit beroep nog vier beroepen tegen bewaringsmaatregelen en één beroep tegen een terugkeerbesluit met inreisverbod diende te behandelen, is er eenvoudigweg geen mogelijkheid geweest voor de rechtbank om te bezien of eiser op een later moment alsnog met tussenkomst van een registertolk kon worden gehoord. (…)
9. De Afdeling heeft de rechtbankuitspraak vernietigd omdat de rechtbank
onvoldoende heeft gemotiveerdwaarom de rechtbank het onderzoek niet heeft geschorst en heeft voortgezet op een andere dag om zodoende eiser alsnog binnen een redelijke termijn te horen. De aanleiding om dit niet te doen is eenvoudig. De rechtbank heeft ter zitting niet kunnen vaststellen dat de maatregel rechtsgeldig was ondertekend en heeft reeds daarom de maatregel van aanvang af onrechtmatig geacht. Het recht om in persoon te worden gehoord over een vrijheidsontnemende maatregel is een fundamenteel recht. De rechtbank acht evenwel het recht om in vrijheid te worden gesteld als de vrijheidsontneming naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig is nog belangrijker. De rechtbank heeft aangenomen dat eiser meer waarde hechtte aan zijn invrijheidstelling dan aan het recht om op een later moment met tussenkomst van een registertolk te worden gehoord en dan te vernemen waarom hij in vrijheid wordt gesteld. Op het moment dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de maatregel om een andere reden dan het ter zitting niet hebben kunnen horen met tussenkomst van een registertolk onrechtmatig is, zal de rechtbank de maatregel opheffen en geen gebruik maken van haar bevoegdheid om het onderzoek ter zitting te schorsen. Op de dag van de uitspraak was er dus geen aanleiding voor de rechtbank om gebruik te maken van haar bevoegdheid om het onderzoek te heropenen, vervolgens te schorsen en de voortzetting van de behandeling ter zitting te agenderen en eiser daarna pas in vrijheid te stellen. De rechtbank gaat hiertoe ook over als niet aanstonds ter zitting mondeling uitspraak wordt gedaan maar twee dagen later de rechtbank uitspraak doet en in die uitspraak vaststelt dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest. Uit de uitspraak van 24 mei 2024 blijkt waarom het niet mogelijk is geweest om op 22 mei 2024 op een later tijdstip eiser alsnog te horen met tussenkomst van een registertolk. De rechtbank licht in dit verband nader toe dat ook met het tot stand brengen van een telefoonverbinding met een registertolk de nodige tijd is gemoeid. Die tijd ontbrak gelet op het tijdstip van de geagendeerde zitting, de overige beroepen die ook die zitting moesten worden behandeld, de omstandigheid dat het gerechtsgebouw om 19:00 uur sluit en de zitting overigens vanwege de 17 behandelde beroepen tot kort voor sluitingstijd van het gerechtsgebouw heeft geduurd. De rechtbank heeft niet eerder dan op 24 mei 2024 uitspraak kunnen doen omdat meerdere beroepen die op 22 mei 2024 zijn behandeld gegrond zijn verklaard en ook in die procedures de betreffende vreemdeling zo spoedig mogelijk in vrijheid moesten worden gesteld. Verweerder heeft ter zitting op 23 april 2025 gewezen op eerdere zittingen bij deze rechtbank en het al dan niet horen met telefonische tussenkomst van een registertolk. Die zaken zijn echter niet vergelijkbaar met de onderhavige procedure omdat de rechtbank reeds had geconstateerd dat ter zitting niet kon worden vastgesteld dat de maatregel rechtsgeldig was ondertekend. Zoals ook besproken ter zitting naar aanleiding van vragen van verweerder behandelt de rechtbank alle door het CIV toegewezen zaken, krijgen alle zittingsplaatsen evenveel bewaringszaken toebedeeld en varieert het aantal zaken per week sterk. Gelet op de wettelijke termijnen heeft de rechtbank weinig ruimte om keuzes te maken in het bepalen van zittingsdagen en de rechtbank is voor het plannen van de zittingsdagen en de tijdstippen afhankelijk van de bereidheid van de DVO om de vreemdelingen naar Limburg te vervoeren. Het is dus, als antwoord op de impliciete vraag van verweerder op 23 april 2024, niet de keuze van de voorzitter geweest om 17 zaken te behandelen terwijl de bewaringszitting niet eerder kan aanvangen dan 11:00 uur vanwege het vervoer en de zitting niet langer kan duren dan 19:00 uur vanwege de beveiliging in het gerechtsgebouw. De rechtbank heeft dus om juridisch inhoudelijke redenen het onderzoek niet geschorst en merkt hierbij op dat het op een later tijdstip horen op de zittingsdag praktisch niet mogelijk was. De rechtbank overweegt overigens dat artikel 8:64, eerste lid, van de Awb zich moeilijk laat verenigen met het karakter van vrijheidsontneming en de in artikel 94, vierde lid, Vw dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn om het onderzoek ter zitting te bepalen. Het komt de rechtbank voor dat deze termijn betrekking heeft op het daadwerkelijk horen van de in bewaring gestelde vreemdeling en niet aan het moment dat het onderzoek ter zitting wordt aangevangen. Aan dit dwingendrechtelijke karakter van de relatief korte termijn zou, naar het oordeel van de rechtbank, namelijk nog maar weinig gewicht toekomen als deze termijn wordt “gered” door het onderzoek ter zitting weliswaar tijdig te openen maar geen aanvang wordt gemaakt met het horen van de vreemdeling met tussenkomst van een registertolk. De rechtbank betrekt hierbij dat de rechtbank verplicht is om een registertolk op te roepen zodat eiser ter zitting in persoon kan worden gehoord en dat indien de rechtbank niet aan haar verplichtingen voldoet, naar het oordeel van de rechtbank, dit niet altijd zonder meer zonder gevolgen hoeft te blijven. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting op 23 april 2025 opgemerkt dat verweerder ter zitting van 22 mei 2024 niet aan de rechtbank heeft verzocht om het onderzoek te schorsen maar enkel belangen heeft gesteld om niet tot opheffing van de maatregel over te gaan. De rechtbank overweegt dat dit op zich juist is. Het is echter aan de rechtbank om te beoordelen of zij gebruik wil maken van haar bevoegdheid om het onderzoek te schorsen en om al de hiervoor genoemde redenen heeft de rechtbank dat niet gedaan. Indien daarom zou zijn verzocht door verweerder, is de kans dat de rechtbank dit, in weerwil van de hiervoor genoemde redenen, zal doen, niet heel groot. Dat verweerder niet heeft verzocht om schorsing van het onderzoek is dus geen factor van betekenis voor de rechtbank geweest om haar bevoegdheden niet te gebruiken.
10. De rechtbank neemt het oordeel van de Afdeling dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend over en de rechtbank heeft nader gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om van haar bevoegdheid om het onderzoek ter zitting dat heeft plaatsgevonden op 22 mei 2024 te schorsen gebruik te maken. De rechtbank meent hiermee aan de opdracht van de Afdeling om haar oordeel in acht te nemen te hebben voldaan en heeft het onderzoek ter zitting nogmaals verricht. De rechtbank kan eiser niet in persoon horen op 23 april 2025. De rechtbank heeft eiser immers in vrijheid gesteld en eiser heeft (kennelijk) geen aanleiding gezien om wederom in persoon te verschijnen om, ditmaal met tussenkomst van een registertolk, te worden gehoord over zijn (opgeheven) bewaringsmaatregel. De rechtbank zal de overige rechtmatigheidsvereisten van de maatregel controleren op grond van het dossier, op grond van de door beide gemachtigden ter zitting van 22 mei 2024 en 23 april 2025 naar voren gebrachte standpunten en op grond van het aanvullend en op tegenspraak verrichte ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek.
11. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
12. Eiser heeft ter zitting op 22 mei 2024 aangevoerd dat het ter zitting niet horen met een registertolk tot opheffing van de maatregel moet leiden. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder de informatieplicht heeft geschonden en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt omdat er nog steeds geen presentatie in persoon heeft plaatsgevonden en er dus geen lp zal worden afgegeven. Eiser heeft ter zitting op 23 april 2025 op vragen van de rechtbank hieraan toegevoegd dat de belangenafweging in verband met het schenden van de informatieplicht in zijn voordeel moet uitvallen. In de M110 is niet vastgesteld met welke tolk eiser is gehoord, uit het dossier blijkt niet dat een gemachtigde op de hoogte is gesteld van oplegging van de maatregel en er is geen beroep ingesteld maar een kennisgeving door verweerder verzonden.
13. De rechtbank zal thans concluderen dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig heeft voortgeduurd tot aan de opheffing van de maatregel door de rechtbank.
14. De beroepsgrond dat verweerder de informatieplicht heeft geschonden slaagt omdat de aan eiser uitgereikte maatregel in de Nederlandse taal is gesteld en eiser alleen een algemene folder over de inbewaringstelling in een taal die hij redelijkerwijze verstaat heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat de vanwege dit gebrek in de uitreiking te verrichten belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt omdat enerzijds de inhoud van de maatregel bij de oplegging met tussenkomst van een tolk aan eiser is medegedeeld en anderzijds omdat uit de niet meewerkende proceshouding en verklaringen van eiser blijkt dat hij niet uit eigen beweging zal voldoen aan zijn terugkeerplicht. Gemachtigde van eiser heeft terecht opgemerkt dat in de M110 niet is vermeld wat de naam van de tolk is. De rechtbank kan niet vaststellen dat eiser met een registertolk is gehoord en de rechtbank begrijpt het argument dat vreemdelingen snel zullen zeggen dat het gehoor prima is verlopen omdat degene die die vraagt stelt beslist over de vrijheidsontneming. In deze concrete procedure blijkt echter in de M110 dat meermalen door eiser is verklaard dat hij de inhoud van de gestelde vragen heeft begrepen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser heeft begrepen waarom aan een (opvolgende) maatregel werd opgelegd en heeft begrepen dat hij beroep kan instellen. Dat de toenmalige gemachtigde van eiser geen beroep heeft ingesteld is onvoldoende om te concluderen dat eiser niet wist dat hij kon opkomen tegen oplegging van de maatregel. Deze omstandigheid is ook onvoldoende om aan te nemen dat de toenmalige gemachtigde niet per mail op de hoogte is gesteld van de oplegging van de maatregel. Weliswaar bevindt zich in dit dossier geen document waaruit dit blijkt. In de M110 is evenwel uitgebreid weergegeven dat wanneer de piketdienst in kennis is gesteld, dat de piketadvocaat de melding heeft geaccepteerd, niet bij het gehoor aanwezig zou zijn maar dat de waarnemer wel voorafgaande aan het gehoor telefonisch met eiser heeft gesproken en dat is afgesproken dat indien de maatregel zou worden opgelegd, de maatregel per mail naar het kantoor van de piketadvocaat en zijn waarnemen zou worden verzonden. Dat de piketadvocaat geen beroep heeft ingesteld is gelet hierop onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze niet op de hoogte is gesteld van de oplegging van de maatregel en is ook onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat eiser door de schending van de informatieplicht niet zou hebben begrepen dat hij beroep kon instellen tegen de maatregel.
15. De rechtbank overweegt voorts als volgt. De maatregel die door de rechtbank wordt beoordeeld is een zogenoemde opvolgende maatregel, zodat de rechtbank geen (ambtshalve) rechtmatigheidsbeoordeling van het voortraject voorafgaand aan het bewaringsgehoor verricht. Eiser is op de juiste grondslag in bewaring gesteld omdat eiser onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 viel en niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Het onttrekkingsrisico is terecht aangenomen en ook deugdelijk gemotiveerd. Alle opgevoerde zware en lichte gronden zijn feitelijk juist en uit de motivering van deze gronden blijkt het onttrekkingsrisico. Verweerder heeft voldoende onderzocht of met een lichter middel volstaan kon en moest worden en verweerder heeft zijn beslissing om niet te volstaan met een lichter middel goed gemotiveerd. Verweerder heeft gemotiveerd dat het opleggen van de maatregel noodzakelijk is om de feitelijke terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen. Uit het gehoor van een vorige maatregel blijkt van medische problemen, maar blijkt niet dat de oplegging van de maatregel onevenredig bezwarend is zodat verweerder ook om deze reden niet heeft hoeven af te zien van oplegging van de maatregel. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder in de motivering van de maatregel het vertrekdossier van de DT&V heeft betrokken bij deze beoordeling en acht dit zeer zorgvuldig. Verweerder heeft voorts op 19 januari 2024, gedurende de tenuitvoerlegging van een eerdere maatregel, een lp aangevraagd. Zicht op uitzetting naar Nigeria heeft in de door de rechtbank te toetsen periode niet ontbroken in het algemeen en er zijn geen indicaties dat dit voor eiser anders zou zijn. Verweerder heeft voldoende gerappelleerd op de lp-aanvraag en verweerder heeft vertrekgesprekken met eiser gevoerd en heeft dus voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank wijst er hierbij op dat eiser zijn terugkeerproces heeft gefrustreerd, zodat de rechtbank geen gevolgen verbindt aan de -overigens zeer korte- duur van het terugkeerproces.
16. De oplegging van de maatregel is rechtmatig geweest en de maatregel heeft tot aan het onderzoek ter zitting op 22 mei 2024 rechtmatig voortgeduurd. De rechtbank heeft in deze uitspraak conform de opdracht van de Afdeling nader gemotiveerd waarom de rechtbank de maatregel vanaf het onderzoek ter zitting onrechtmatig heeft geacht. De rechtbank heeft verzuimd om een registertolk op te roepen om eiser op 22 mei 2024 in persoon te horen. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel met beide gemachtigden besproken en vervolgens op 22 mei 2024 het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de maatregel op grond van het haar ter beschikking gestelde dossier van aanvang af onrechtmatig gevonden en overigens was de rechtbank niet in staat om eiser op de dag van de zitting alsnog met (telefonische) tussenkomst van een registertolk te horen. De rechtbank heeft geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om het onderzoek ter zitting te schorsen omdat de rechtbank de maatregel van aanvang af onrechtmatig achtte en de rechtbank het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld groter acht dan het belang van eiser om in persoon ter zitting te worden gehoord en met tussenkomst van een registertolk te vernemen waarom hij in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank heeft het beroep aanvankelijk op 22 mei 2024 ter zitting behandeld. De rechtbank heeft op 24 mei 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft doordat meerdere beroepen die ter zitting van 22 mei 2024 zijn behandeld gegrond zijn verklaard, op 23 mei 2024 en 24 mei 2024 uitspraken geschreven en gedaan en heeft dus tussen het sluiten van het onderzoek ter zitting op 22 mei 2024 en het doen van uitspraak op 24 mei 2024 geen mogelijkheid gezien om eiser met tussenkomst van een registertolk te horen en na 24 mei 2024 geen aanleiding gezien om eiser met tussenkomst van een registertolk te horen omdat de rechtbank meer gewicht toekent aan het recht van eiser om in vrijheid te worden gesteld als de rechtbank oordeelt dat de vrijheidsontneming onrechtmatig is.
17. De rechtbank komt thans tot de conclusie dat verweerder aan de rechtmatigheidsvereisten voor de oplegging en voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft voldaan, maar dat de maatregel vanaf sluiting van het onderzoek ter zitting op 22 mei 2024 tot aan de opheffing van de maatregel op 24 mei 2024 onrechtmatig heeft voortgeduurd. De beroepsgrond van eiser dat het niet met tussenkomst van een registertolk horen door de rechtbank over een opgelegde bewaringsmaatregel de verdere tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig maakt slaagt. Eiser komt in aanmerking voor schadevergoeding voor de periode van de ondergane onrechtmatige bewaring. De rechtbank heeft in de door de Afdeling vernietigde uitspraak van 24 mei 2024 reeds schadevergoeding toegekend en een proceskostenveroordeling uitgesproken. Omdat deze uitspraak integraal is vernietigd en dus ook de deelbeslissing om schadevergoeding toe te kennen is vernietigd, is deze schadevergoeding, indien deze reeds is voldaan, voldaan zonder titel. De rechtbank zal daarom nu een bedrag aan schadevergoeding toekennen voor het drie dagen onrechtmatig voortduren van de maatregel. Gelet op het wederom gegrond verklaren van het beroep zal de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij een punt met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 1 toekennen voor het op 23 april 2025 verschijnen ter zitting. De rechtbank hoeft eiser thans niet in vrijheid te stellen omdat de rechtbank dit reeds op 24 mei 2024 heeft gedaan.
18. Beslist wordt als volgt.