In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 19 maart 2024 was ingediend door een verzoeker die zijn Nederlanderschap wilde laten vaststellen. De verzoeker, geboren in 1961 in Suriname, stelde dat hij in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, omdat hij was geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit en dat hij meermaals had aangegeven te willen opteren voor de Nederlandse nationaliteit. De IND, vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon, heeft het verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat enkel bevoegdheid biedt om het Nederlanderschap vast te stellen of te ontkennen, maar niet om het Nederlanderschap te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claim te onderbouwen. Er waren geen schriftelijke stukken overgelegd die zijn stellingen ondersteunden, waardoor de rechtbank het verzoek afwees.
Daarnaast overwoog de rechtbank dat, zelfs als de verzoeker zou worden erkend in zijn stellingen, hij op basis van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) zijn Nederlandse nationaliteit had verloren op het moment dat Suriname onafhankelijk werd. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker geen optierecht had op basis van de TOS en dat de RWN niet van toepassing was op zijn situatie, aangezien deze wet pas in 1985 in werking trad. De rechtbank wees ook het subsidiaire verzoek van de verzoeker af, omdat er geen grondslag was voor de vaststelling van het moment van verlies van het Nederlanderschap.
De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken, omdat de IND hier niet om had verzocht en de verzoeker zelf niet verantwoordelijk was voor de wijze van procederen. De beschikking werd uitgesproken in een openbare zitting op 14 januari 2025, waarbij de rechtbank het verzoek afwees.