ECLI:NL:RBDHA:2025:579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
C/09/663294 / HA RK 24-149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 19 maart 2024 was ingediend door een verzoeker die zijn Nederlanderschap wilde laten vaststellen. De verzoeker, geboren in 1961 in Suriname, stelde dat hij in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, omdat hij was geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit en dat hij meermaals had aangegeven te willen opteren voor de Nederlandse nationaliteit. De IND, vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon, heeft het verzoek afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat enkel bevoegdheid biedt om het Nederlanderschap vast te stellen of te ontkennen, maar niet om het Nederlanderschap te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claim te onderbouwen. Er waren geen schriftelijke stukken overgelegd die zijn stellingen ondersteunden, waardoor de rechtbank het verzoek afwees.

Daarnaast overwoog de rechtbank dat, zelfs als de verzoeker zou worden erkend in zijn stellingen, hij op basis van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) zijn Nederlandse nationaliteit had verloren op het moment dat Suriname onafhankelijk werd. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker geen optierecht had op basis van de TOS en dat de RWN niet van toepassing was op zijn situatie, aangezien deze wet pas in 1985 in werking trad. De rechtbank wees ook het subsidiaire verzoek van de verzoeker af, omdat er geen grondslag was voor de vaststelling van het moment van verlies van het Nederlanderschap.

De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken, omdat de IND hier niet om had verzocht en de verzoeker zelf niet verantwoordelijk was voor de wijze van procederen. De beschikking werd uitgesproken in een openbare zitting op 14 januari 2025, waarbij de rechtbank het verzoek afwees.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-149
Zaaknummer: C/09/663294
Datum beschikking: 14 januari 2025

Beschikking op het op 19 maart 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J. Singh te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 24 juli 2024 van de IND;
- de brief van 29 augustus 2024 van verzoeker;
- de e-mails van 2 december 2024 van respectievelijk mr. Singh en de IND.
De geplande mondelinge behandeling van 10 december 2024 is – op verzoek van mr. Singh en met instemming van de IND – niet doorgegaan. De rechtbank neemt in deze beschikking daarom een beslissing op grond van de ingediende stukken.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot:
  • primair:vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker;
  • subsidiair:vaststelling wanneer verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren;
een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats] , Suriname.
  • Suriname maakte op dat moment als district deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
  • Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
Verzoeker stelt dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Daartoe voert hij verschillende feiten en omstandigheden aan, zoals dat hij is geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit, dat hij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS met zijn ouders in Suriname woonde en dat hij meermaals bij de autoriteiten kenbaar zou hebben gemaakt dat hij wilde opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Het is aan verzoeker om deze feiten en omstandigheden te onderbouwen en zo nodig te bewijzen, maar dat heeft hij nagelaten. Verzoeker heeft geen enkel schriftelijk stuk ter onderbouwing van zijn verzoek overgelegd, zodat de rechtbank alleen al om die reden het verzoek afwijst.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook in de situatie dat de rechtbank er net als verzoeker en de IND vanuit zou gaan dat verzoeker op [geboortedag] 1961 is geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit en verzoeker ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS als minderjarige met zijn ouders in Suriname zou hebben verbleven, de rechtbank het verzoek zou afwijzen. In die situatie heeft verzoeker op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) de Nederlandse nationaliteit verkregen door afstamming van zijn Nederlandse vader. Op 25 november 1975 deelde hij op grond van artikel 6 lid 1 in samenhang met artikel 2 lid 1 van de TOS in het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn ouders en volgde hij zijn ouders in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Er hebben zich nadien geen feiten of omstandigheden voorgedaan die maken dat verzoeker een optierecht zou zijn toegekomen of dat hij op andere gronden de Nederlandse nationaliteit zou hebben verkregen. De rechtbank legt dit als volgt uit.
In het nationaliteitsrecht worden rechtsfeiten beoordeeld volgens het recht dat gold op het moment dat dit rechtsfeit zich voordeed. Op het moment dat verzoeker de Surinaamse nationaliteit verkreeg gold ten aanzien van het nationaliteitsrecht de WNI. Verzoeker beroept zich op de RWN, waaronder de bepalingen met betrekking tot een reparatiemogelijkheid/optierecht met een 10-jaarstermijn. Deze wet gold op het moment dat verzoeker de Surinaamse nationaliteit verkreeg echter nog niet (de RWN is op
1 januari 1985 in werking getreden), zodat verzoeker hierop ook geen beroep kan doen.
Evenmin had verzoeker een optierecht op grond van de TOS. Zoals ook in eerdere beschikkingen van deze rechtbank is geoordeeld (zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 8 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2736 of rechtbank Den Haag 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6849) is onjuist dat verzoeker bij meerderjarigheid op grond van artikel 6 lid 4 van de TOS een optierecht voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit zou hebben verkregen. Genoemd artikel berust namelijk niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden, reeds door dat feit de gelegenheid moet worden geboden alsnog te opteren voor een nationaliteit die afwijkt van die van de vader of eventueel de moeder. Het artikel beoogt alleen een correctiemogelijkheid te bieden voor gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 van artikel 6 van de TOS ertoe leidt dat een minderjarig kind een andere nationaliteit verkrijgt dan het zou hebben verkregen indien het reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS. Dat is bij verzoeker niet het geval. Hij zou op grond van artikel 3 van de TOS, ook als hij op 25 november 1975 meerderjarig was geweest, de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen nu hij daar was geboren en daar op dat moment ook woonde. Daarmee stond voor hem de optiemogelijkheid van artikel 6 lid 4 van de TOS niet open.
Het beroep op het zogenoemde “Tjebbes” arrest – het verlies van Unieburgerschap – in combinatie met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en daarmee op artikel 15 RWN (oud), kan alleen al nu deze wet nog niet in werking was getreden ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap van verzoeker, ook niet slagen. Daarbij komt dat verzoeker het Nederlanderschap ruim voor de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 is verloren, zodat nog maar de vraag is of voor gevallen van vóór 1993 hierop een beroep kan worden gedaan. Overigens voorziet de wet sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p RWN in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets.
Voor zover verzoeker tenslotte een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dat evenmin slagen. De manieren waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn – zoals hiervoor al aangegeven – limitatief opgenomen in de RWN. Onder deze manieren van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie onder meer Hoge Raad, 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331).
De rechtbank ziet ook niet in dat verzoeker op een andere grond een optierecht zou toekomen dan wel dat hij op een andere grond het Nederlanderschap zou hebben verkregen. Het primaire verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap zal dan ook worden afgewezen.
Verzoeker verzoekt subsidiair vast te stellen wanneer hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De rechtbank wijst dit af, omdat artikel 17 RWN geen grondslag biedt voor een dergelijk verzoek en voor zover het algemene civiele recht daarvoor een grondslag zou bieden, is van een belang bij de verzochte vaststelling ook niet gebleken.
Proceskosten
De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende.
Door de IND is niet verzocht om verzoeker te veroordelen tot het betalen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank zal evenmin ambtshalve een dergelijke proceskostenveroordeling uitspreken. Deze zaak had zich daar echter wel voor geleend, gelet op de wijze van procederen waarbij het verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd. Omdat deze proceskostenveroordeling uiteindelijk verzoeker zelf zou raken terwijl niet hijzelf, maar zijn advocaat verantwoordelijk is voor deze wijze van procederen, ziet de rechtbank daarvan af.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.F. de Nijs, mr. A.M. Brakel en mr. C.L. Strop, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2025.