In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 19 maart 2024 was ingediend door een verzoeker die zijn Nederlanderschap wilde laten vaststellen. De verzoeker, geboren in Suriname, stelde dat hij in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, omdat hij was geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit en dat hij ten tijde van de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) met zijn ouders in Suriname woonde. De IND, als belanghebbende, heeft het verzoek afgewezen en de rechtbank heeft op basis van de ingediende stukken besloten zonder mondelinge behandeling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat enkel bevoegdheid biedt om het Nederlanderschap vast te stellen of te ontkennen, maar niet om het Nederlanderschap te verlenen. De verzoeker heeft geen bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van zijn claim, waardoor de rechtbank het verzoek afwees. De rechtbank overwoog verder dat, zelfs als de verzoeker zou worden erkend als geboren uit Nederlandse ouders, hij op basis van de TOS zijn Nederlandse nationaliteit had verloren bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een optierecht of andere gronden voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit konden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook het subsidiaire verzoek om vaststelling van het moment van verlies van de Nederlandse nationaliteit afgewezen, omdat artikel 17 RWN hiervoor geen grondslag biedt. De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken, omdat de IND hier niet om had verzocht en de verzoeker zelf niet verantwoordelijk was voor de wijze van procederen. De beschikking werd uitgesproken in een openbare zitting.