ECLI:NL:RBDHA:2025:576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
C/09/665170 / HA RK 24-213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op basis van Rijkswet op het Nederlanderschap

Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, geboren in Suriname in 1973. Verzoekster heeft een verzoek ingediend op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), waarin zij primair verzoekt om vaststelling van haar Nederlanderschap en subsidiair om vaststelling van het moment waarop zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De IND heeft het verzoek afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster is geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit, maar dat zij op 25 november 1975, bij de onafhankelijkheid van Suriname, de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat verzoekster haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd, aangezien zij slechts een gedeelte van haar Surinaams paspoort heeft overgelegd. De rechtbank wijst erop dat het verzoek niet kan worden toegewezen, omdat de RWN niet de mogelijkheid biedt om het Nederlanderschap te verlenen, maar enkel vast te stellen of iemand het Nederlanderschap bezit.

Daarnaast overweegt de rechtbank dat verzoekster, zelfs als zij de feiten zoals door haar gesteld zou bewijzen, nog steeds geen recht op het Nederlanderschap zou hebben. De rechtbank wijst op eerdere uitspraken die bevestigen dat verzoekster geen optierecht heeft op basis van de TOS, en dat de bepalingen van de RWN niet van toepassing zijn op haar situatie, aangezien deze wet pas in 1985 in werking trad. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap en het verzoek tot vaststelling van het moment van verlies van het Nederlanderschap beide worden afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om proceskosten te veroordelen, aangezien de IND dit niet heeft verzocht en de wijze van procederen niet aan verzoekster zelf kan worden toegerekend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-213
Zaaknummer: C/09/665170
Datum beschikking: 14 januari 2025

Beschikking op het op 23 april 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J. Singh te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlage;
- de brief van 24 juli 2024 van de IND;
- de brief van 29 augustus 2024 van verzoekster;
- de e-mails van 2 december 2024 van respectievelijk mr. Singh en de IND.
De geplande mondelinge behandeling van 10 december 2024 is – op verzoek van mr. Singh en met instemming van de IND – niet doorgegaan. De rechtbank neemt in deze beschikking daarom een beslissing op grond van de ingediende stukken.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot:
  • primair:vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster;
  • subsidiair:vaststelling wanneer verzoekster de Nederlandse nationaliteit heeft verloren;
een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

  • Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1973 te Suriname.
  • Suriname maakte op dat moment als district deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
  • Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de ‘Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname’ (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
Verzoekster stelt dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Daartoe voert zij verschillende feiten en omstandigheden aan, zoals dat zij is geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit, dat zij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS met haar ouders in Suriname woonde en dat zij meermaals bij de autoriteiten kenbaar zou hebben gemaakt dat zij wilde opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Het is aan verzoekster om deze feiten en omstandigheden te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Verzoekster heeft echter ter onderbouwing van haar verzoek als bijlage slechts een gekopieerd gedeelte (omvang 10 bladzijden) van een Surinaams paspoort met nummer R320575 overgelegd, waarin op grond van een visumstempel op bladzijde 18 kan worden geconstateerd dat het een paspoort van verzoekster betreft. Onduidelijk is of dit paspoort op dit moment nog geldig is. Met het overleggen van enkel deze bladzijden van een Surinaams paspoort heeft verzoekster naar het oordeel van de rechtbank haar verzoek en stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank alleen al om die reden het verzoek afwijst.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook in de situatie dat de rechtbank er net als verzoekster en de IND vanuit zou gaan dat verzoekster op [geboortedag] 1973 is geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit en verzoekster ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS als minderjarige met haar ouders in Suriname zou hebben verbleven, de rechtbank het verzoek zou afwijzen. In die situatie heeft verzoekster op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) de Nederlandse nationaliteit verkregen door afstamming van haar Nederlandse vader. Op 25 november 1975 deelde zij op grond van artikel 6 lid 1 in samenhang met artikel 2 lid 1 van de TOS in het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar ouders en volgde zij haar ouders in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Er hebben zich nadien geen feiten of omstandigheden voorgedaan die maken dat verzoekster een optierecht zou zijn toegekomen of dat zij op andere gronden de Nederlandse nationaliteit zou hebben verkregen. De rechtbank legt dit als volgt uit.
In het nationaliteitsrecht worden rechtsfeiten beoordeeld volgens het recht dat gold op het moment dat dit rechtsfeit zich voordeed. Op het moment dat verzoekster de Surinaamse nationaliteit verkreeg gold ten aanzien van het nationaliteitsrecht de WNI. Verzoekster beroept zich op de RWN, waaronder de bepalingen met betrekking tot een reparatiemogelijkheid/optierecht met een 10-jaarstermijn. Deze wet gold op het moment dat verzoekster de Surinaamse nationaliteit verkreeg echter nog niet (de RWN is op
1 januari 1985 in werking getreden), zodat verzoekster hierop ook geen beroep kan doen.
Evenmin had verzoekster een optierecht op grond van de TOS. Zoals ook in eerdere beschikkingen van deze rechtbank is geoordeeld (zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 8 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2736 of rechtbank Den Haag 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6849) is onjuist dat verzoekster bij meerderjarigheid op grond van artikel 6 lid 4 van de TOS een optierecht voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit zou hebben verkregen. Genoemd artikel berust namelijk niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden, reeds door dat feit de gelegenheid moet worden geboden alsnog te opteren voor een nationaliteit die afwijkt van die van de vader of eventueel de moeder. Het artikel beoogt alleen een correctiemogelijkheid te bieden voor gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 van artikel 6 van de TOS ertoe leidt dat een minderjarig kind een andere nationaliteit verkrijgt dan het zou hebben verkregen indien het reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS. Dat is bij verzoekster niet het geval. Zij zou op grond van artikel 3 van de TOS, ook als zij op 25 november 1975 meerderjarig was geweest, de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen nu zij daar was geboren en daar op dat moment ook woonde. Daarmee stond voor haar de optiemogelijkheid van artikel 6 lid 4 van de TOS niet open.
Het beroep op het zogenoemde “Tjebbes” arrest – het verlies van Unieburgerschap – in combinatie met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en daarmee op artikel 15 RWN (oud), kan alleen al nu deze wet nog niet in werking was getreden ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap van verzoekster, ook niet slagen. Daarbij komt dat verzoekster het Nederlanderschap ruim voor de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 is verloren, zodat nog maar de vraag is of voor gevallen van vóór 1993 hierop een beroep kan worden gedaan. Overigens voorziet de wet sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p RWN in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets.
Voor zover verzoekster tenslotte een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dat evenmin slagen. De manieren waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn – zoals hiervoor al aangegeven – limitatief opgenomen in de RWN. Onder deze manieren van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie onder meer Hoge Raad, 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331).
De rechtbank ziet ook niet in dat verzoekster op een andere grond een optierecht zou toekomen dan wel dat zij op een andere grond het Nederlanderschap zou hebben verkregen. Het primaire verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap zal dan ook worden afgewezen.
Verzoekster verzoekt subsidiair vast te stellen wanneer zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De rechtbank wijst dit af, omdat artikel 17 RWN geen grondslag biedt voor een dergelijk verzoek en voor zover het algemene civiele recht daarvoor een grondslag zou bieden, is van een belang bij de verzochte vaststelling ook niet gebleken.
Proceskosten
De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende.
Door de IND is niet verzocht om verzoekster te veroordelen tot het betalen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank zal evenmin ambtshalve een dergelijke proceskostenveroordeling uitspreken. Deze zaak had zich daar echter wel voor geleend, gelet op de wijze van procederen waarbij het verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd. Omdat deze proceskostenveroordeling uiteindelijk verzoekster zelf zou raken terwijl niet zijzelf, maar haar advocaat verantwoordelijk is voor deze wijze van procederen, ziet de rechtbank daarvan af.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.F. de Nijs, mr. A.M. Brakel en mr. C.L. Strop, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2025.