Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, geboren in Suriname in 1973. Verzoekster heeft een verzoek ingediend op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), waarin zij primair verzoekt om vaststelling van haar Nederlanderschap en subsidiair om vaststelling van het moment waarop zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De IND heeft het verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster is geboren uit ouders met de Nederlandse nationaliteit, maar dat zij op 25 november 1975, bij de onafhankelijkheid van Suriname, de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat verzoekster haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd, aangezien zij slechts een gedeelte van haar Surinaams paspoort heeft overgelegd. De rechtbank wijst erop dat het verzoek niet kan worden toegewezen, omdat de RWN niet de mogelijkheid biedt om het Nederlanderschap te verlenen, maar enkel vast te stellen of iemand het Nederlanderschap bezit.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat verzoekster, zelfs als zij de feiten zoals door haar gesteld zou bewijzen, nog steeds geen recht op het Nederlanderschap zou hebben. De rechtbank wijst op eerdere uitspraken die bevestigen dat verzoekster geen optierecht heeft op basis van de TOS, en dat de bepalingen van de RWN niet van toepassing zijn op haar situatie, aangezien deze wet pas in 1985 in werking trad. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap en het verzoek tot vaststelling van het moment van verlies van het Nederlanderschap beide worden afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om proceskosten te veroordelen, aangezien de IND dit niet heeft verzocht en de wijze van procederen niet aan verzoekster zelf kan worden toegerekend.