ECLI:NL:RBDHA:2025:5641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
SGR 23/3630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet; onvoldoende bewijs voor verblijf in het VK

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2025, met zaaknummer SGR 23/3630, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) behandeld. Eiser ontving sinds 16 juni 2009 een bijstandsuitkering, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft zijn recht op bijstand per 18 januari 2018 ingetrokken en een bedrag van € 47.914,60 aan netto betaalde bijstand teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking en terugvordering niet op een toereikende feitelijke grondslag berusten. Het college stelde dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, maar in het Verenigd Koninkrijk (VK). Dit standpunt is gebaseerd op anonieme meldingen en informatie van het DWP en het IBF. De rechtbank concludeert echter dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze claims te onderbouwen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de primaire besluiten, omdat het college niet in staat is gebleken om de inlichtingenverplichting van eiser te bewijzen.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar het college moet wel het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank concludeert dat de procedure te lang heeft geduurd en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.500,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3630

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: M.J. Logan-Arkesteijn),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om bijstand.
1.1.
Met primair besluit 1 van 7 december 2021 heeft het college eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 18 januari 2018 ingetrokken en van eiser € 47.914,60 aan netto betaalde bijstand teruggevorderd. Op 22 december 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1.
1.2.
Met primair besluit 2 van 1 januari 2022 heeft het college de terugvordering uit primair besluit 1, voor zover het de over de periode van 1 juni 2020 tot 30 november 2021 betaalde bijstand van € 11.892,99 betreft, gebruteerd met een bedrag van € 2.880,02 tot een bedrag van € 14.773,01. Op 11 februari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit 2.
1.3.
Met primair besluit 3 van 1 januari 2022 heeft het college eiser een schuldenoverzicht gestuurd, het aflossingsbedrag op een schuld van eiser van oorspronkelijk € 2.796,67 bepaald op € 53,94 en aan eiser uitstel van betaling verleend voor zijn overige schulden. Op 11 februari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit 3.
1.4.
Met primair besluit 4 van 1 februari 2022 heeft het college eisers aanvraag om bijstand op grond van de Pw buiten behandeling gesteld. Op 8 februari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit 4.
1.5.
Op 7 februari 2023 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van beslissingen op zijn bezwaarschriften tegen de primaire besluiten. Met het besluit van 11 april 2023 heeft het college eiser een dwangsom van € 1.442,- toegekend wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
1.6.
Op 3 mei 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op zijn bezwaarschriften tegen de primaire besluiten.
1.7.
Met het bestreden besluit van 3 juli 2023 op de bezwaren van eiser heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen primair besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard.
1.8.
Eiser heeft gronden tegen het bestreden besluit ingediend. Het college heeft op de gronden gereageerd met een verweerschrift.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door tolk R. Chaker, de gemachtigde van eiser en, namens het college, mr. M. Mos.
1.10.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen op de vragen van de rechtbank te reageren. Op 2 januari 2025 heeft het college gereageerd.
1.11.
Partijen hebben (desgevraagd) te kennen gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
1.12.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Eiser ontving vanaf 16 juni 2009 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw. Hij staat ingeschreven op het adres Robijnhorst 286 in Den Haag (het uitkeringsadres).
2.2.
Op 21 februari 2021 heeft het college een anonieme melding ontvangen dat eiser zijn woning verhuurt, een uitkering uit het Verenigd Koninkrijk (VK) ontvangt, lange perioden in het buitenland verblijft en gokt. Bij deze melding is de eerste pagina van een aan eiser gerichte brief met een zwartgelakt adres van het Department for Work & Pensions (DWP) van het VK gevoegd. In die brief staat dat eiser een Personal Independence Payment-uitkering (PIP-uitkering) ontvangt. Daarnaast is bij de melding een foto van een op naam van eiser staande Visakaart van de Britse bank Santander met een rekeningnummer eindigend op -243 gevoegd.
2.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft het college onderzoek gedaan naar eisers recht op bijstand. Daartoe heeft het college onder meer het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) om informatie gevraagd. Ook heeft het college eiser gevraagd om informatie over de PIP-uitkering, informatie over verblijven in het buitenland en afschriften van bankrekeningen en creditcardrekeningen. Verder heeft het college op 29 juli 2021 met eiser een gesprek gevoerd en het DWP en de Santander-bank om informatie gevraagd.
2.4.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Handhaving & Fraude van 7 december 2021 en voor het college aanleiding geweest om de primaire besluiten 1 en 2 te nemen.
2.5.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft het college de terugvordering uit primair besluit 1, voor zover het de over de jaren 2018 tot en met 2020 betaalde bijstand van
€ 36.021,61 betreft, gebruteerd met een bedrag van € 9.592,99 en de totale terugvordering op € 57.507,59 vastgesteld.
2.6.
Op 29 december 2021 heeft eiser een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college eiser bij brief van 31 december 2021 gevraagd om verschillende stukken in te dienen, waaronder de specificaties van de PIP-uitkering en afschriften van buitenlandse bankrekeningen. Omdat eiser volgens het college niet alle gevraagde informatie heeft ingeleverd, heeft het college primair besluit 4 genomen.
2.7.
Tijdens de bezwaarprocedures tegen de primaire besluiten heeft het college nader onderzoek verricht. In dat kader heeft het college het IBF meerdere keren om informatie gevraagd. Het IBF heeft op 3 maart 2022, 7 juni 2023 en 28 juli 2023 de resultaten van het onderzoek gedeeld. Daarnaast heeft het college bij de ABN AMRO-bank de afschriften van eisers bankrekening over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 december 2020 en een overzicht van (de locatie van) de IP-adressen waarmee bij internetbankieren op eisers bankrekening is ingelogd, opgevraagd. Ook heeft het college de Santander-bank opnieuw om informatie gevraagd. Dit naar aanleiding van de reactie van de Santander-bank op het verzoek om informatie van eisers gemachtigde.
2.8.
Op 29 november 2022 heeft het college aan eiser een conceptbeslissing op bezwaar gezonden, die strekt tot herroeping van de primaire besluiten 1 en 2.
2.9.
Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen. Het college motiveert het bestreden besluit, voor zover voor de beoordeling van het beroep relevant, als volgt.
2.9.1.
Aan de intrekking en (bruto) terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser legt het college ten grondslag dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Volgens het college had eiser in de periode van 18 januari 2018 tot en met 7 december 2021 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres, maar in het VK. Dit blijkt volgens het college uit het volgende. Uit de van het DWP ontvangen informatie blijkt dat eiser een National Insurance Number is toegewezen, welk nummer wordt verstrekt als je ingezetene van het VK bent. Eiser heeft via het DWP over de periode van 1 juli 2020 tot en met 11 november 2020 een PIP-uitkering van in totaal £ 15.363,10 ontvangen. Volgens de wisselkoers van 30 november 2021 is dit € 18.059,42. Deze uitkering is betaald op een bankrekening van de Santander-bank die op naam van eiser staat. Eiser heeft dit niet bij het college gemeld en hij is er tijdens het gesprek van 29 juli 2021 niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij wel recht op bijstand had. Uit het aanvullend onderzoek in bezwaar blijkt dat in de periode van 30 december 2017 tot en met 11 oktober 2020 vanuit het buitenland wordt ingelogd op het internetbankieren van eiser. Informatie van het IBF bevestigt dat eiser op een adres in London stond ingeschreven en dat hij een PIP-uitkering ontving. Dat eiser geen Engels spreekt, hoeft volgens het college niet in de weg te staan aan het aanvragen van een uitkering met hulp van derden. Verder volgt het college eisers stelling dat hij nooit in het VK is geweest niet, omdat eiser tijdens een huisbezoek van het DWP op 24 januari 2019 is aangetroffen. Ook heeft eiser onvoldoende aangetoond dat sprake is van identiteitsfraude. Omdat voor het aanvragen en ontvangen van een uitkering is vereist dat eiser in het buitenland woont, is volgens het college aannemelijk dat eiser niet zijn hoofdverblijf in Nederland had. Ook heeft eiser geen melding gedaan van de bankrekening bij de Santander-bank. Het is voor het college onduidelijk of naast de PIP-uitkering ook andere tegoeden op de bankrekening zijn ontvangen en of de rekening momenteel nog actief is.
2.9.2.
Wat betreft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 29 december 2021 overweegt het college dat eiser niet alle gevraagde informatie heeft ingeleverd. Bewijs dat eiser geen PIP-uitkering ontving of heeft ontvangen uit het VK en informatie over de Visakaart van de Santander-bank ontbreken. Het college was daarom bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit, nu deze beslissing niet tegemoet komt aan de bezwaren van eiser.
Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit
5. Omdat het college met het bestreden besluit alsnog een besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen en met het besluit van 11 april 2023 eiser de maximale dwangsom heeft toegekend, is het procesbelang bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren. Nu eiser het beroep niet tijdig beslissen terecht heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en het college te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Het beroep tegen het bestreden besluit
6. Eiser heeft geen beroepsgronden gericht tegen de beslissing op zijn bezwaar tegen primair besluit 3. De rechtbank beoordeelt dat daarom niet.
Intrekking en (bruto) terugvordering
7. Eiser stelt dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is geweest. Volgens eiser is sprake van identiteitsfraude door zijn ex-partner. Het college baseert zijn standpunt ten onrechte onder meer op informatie van het IBF van 7 juni 2023. Deze informatie is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor niet met eiser gedeeld. Daarnaast is onbekend op welke gegevens het IBF haar conclusies heeft gebaseerd. Ook is van belang dat eerdere informatie van het IBF gedateerd was en evidente onjuistheden bevatte. Eiser zou volgens het college zelf de uitkering uit het VK hebben aangevraagd, maar hij spreekt, schrijft of leest geen Engels. Ook komt de medische informatie in de aanvraagformulieren niet overeen met eisers medische situatie. Verder is het college ten onrechte voorbijgegaan aan de aanwijzingen dat eiser de uitkering niet heeft aangevraagd, waaronder de informatie betreffende eisers ex-partner en de door haar ingeschakelde vertegenwoordiger, de heer Colquhoun. Verder is niet gebleken op welke wijze het DWP de identiteit heeft geverifieerd van de persoon die tijdens het huisbezoek van 24 januari 2019 is aangetroffen. Tussen 20 november 2018 en 8 april 2021 zouden er meerdere telefoongesprekken met eiser zijn gevoerd, maar niet valt uit te sluiten dat iemand zich tijdens die gesprekken als eiser heeft voorgedaan. Eiser heeft het DWP en de Santander-bank om informatie gevraagd. Het DWP heeft niet op dit verzoek gereageerd en de Santander-bank heeft geen informatie verstrekt omdat de verstrekte gegevens van eiser niet overeenkwamen met de bij de bank bekende gegevens. Hieruit blijkt volgens eiser dat de bankrekening niet van hem is, dan wel dat hij daar niet over kan beschikken. Volgens eiser mocht het college geen conclusies verbinden aan de momenten waarop met een Brits IP-adres op het internetbankieren van eiser zou zijn ingelogd, nu niet duidelijk is hoe het overzicht in het bestreden besluit moet worden geduid. Verder heeft het college ten onrechte geen betekenis toegekend aan alles wat erop wijst dat eiser zich wel in Nederland bevond en zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Tot slot wijst eiser er op dat het college in de conceptbeslissing op bezwaar tot het oordeel is gekomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
7.1.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op het college rust en dat het in dit geval op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat eiser in de te beoordelen periode van 18 januari 2018 tot en met 7 december 2021 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet (langer) zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat hij een buitenlandse bankrekening had.
7.2.
Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit berust op een toereikende feitelijke grondslag.
Hoofdverblijf in het VK
7.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
7.4.
Het standpunt van het college dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres, maar in het VK had, berust op de informatie van het DWP, het IBF en de ABN AMRO-bank. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze informatie, op zichzelf, dan wel in samenhang met elkaar bezien, het standpunt van het college niet dragen. Daartoe is het volgende redengevend.
7.4.1.
Het DWP heeft in een brief van 4 november 2021 gereageerd op een verzoek om informatie van het college. Het DWP beschrijft daarin kort gezegd dat eiser zijn aanvraag om een PIP-uitkering op 20 november 2018 aanvankelijk telefonisch heeft ingediend, dat hij ter onderbouwing daarvan verschillende medische documenten heeft ingediend, dat de aanvraag aanvankelijk is afgewezen, maar na beroep op 30 oktober 2019 alsnog is toegewezen en dat deze als gevolg van eisers verhuizing naar Nederland vanaf 14 augustus 2020 is geëindigd. De PIP-uitkering is volgens de brief betaald op een op naam van eiser staande rekening bij de Santander-bank met een nummer eindigend op -243. Ook wordt beschreven dat eiser op 24 januari 2019 tijdens een huisbezoek in een flat op de 7e verdieping is aangetroffen en dat er tussen 20 november 2018 en 8 april 2021 meerdere telefonische contacten hebben plaatsgevonden met eiser, met zijn familieleden, met een vriend van eiser en met zijn vertegenwoordiger, de heer Colquhoun. Bij deze brief heeft het DWP de schriftelijke aanvraag om een PIP-uitkering van 8 december 2018 en het overzicht van betalingen van de PIP-uitkering gevoegd.
7.4.2.
Aan de informatie van het DWP kan niet de waarde worden gehecht die het college daaraan hecht. Daarvoor is allereerst van belang dat de informatie in die brief niet geheel overeenkomt met de overige informatie in het dossier. Volgens de bij de anonieme melding gevoegde brief van 13 januari 2021 van het DWP zou eisers PIP-uitkering namelijk zijn verlengd tot 19 augustus 2025, in plaats van de in de brief van latere datum (4 november 2021) genoemde einddatum van 14 augustus 2020. Een verklaring voor dit verschil ontbreekt. Daarnaast ontbreken de medische stukken die bij de aanvraag zouden zijn ingediend. Ook ontbreken de achterliggende stukken betreffende het huisbezoek van 24 januari 2019, zodat niet is te controleren of de bij het huisbezoek aangetroffen persoon eiser betreft, hetgeen eiser betwist. Tot slot ontbreken de verslagen van de telefonische contacten die tussen 20 november 2018 en 8 april 2021 zouden hebben plaatsgevonden. Daardoor is niet vast te stellen of daadwerkelijk met (gemachtigden van) eiser is gesproken. Wat betreft de telefonische contacten tussen het DWP en de heer Colquhoun is daarbij verder van belang dat het Paddington Law Centre, waar de heer Colquhoun werkzaam is, bij brief van 28 juni 2022 heeft bevestigd dat deze eiser nooit heeft gesproken of ontmoet, dan wel de identiteit van eiser heeft geverifieerd, en dat al het contact via de ex-partner van eiser verliep. Gelet daarop kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de heer Colquhoun namens eiser handelde.
7.4.3.
Wat betreft de informatie van het IBF is van belang dat de achterliggende stukken waarop het IBF haar conclusies baseert, ontbreken. Gelet hierop en eisers continue ontkenning van hetgeen het college hem verwijt, kan niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen dat de in de brieven van het IBF van 3 maart 2022, 7 juni 2023 en 28 juli 2023 genoemde informatie juist is. [1] Daarbij komt dat de brieven van het IBF tegenstrijdige informatie bevatten. Volgens de brief van 3 maart 2022 zou eiser vanaf 31 maart 2021 tot heden (3 maart 2022) wonen op het adres 203 Scott Ellis Gardens, London NW8 9RS. Volgens de brief van 7 juni 2023 zou eiser vanaf 2 maart 2021 tot heden (7 juni 2023) echter staan ingeschreven op het uitkeringsadres. Volgens de brief van 28 juli 2023 zou eiser nog steeds staan ingeschreven op het hiervoor genoemde adres in Londen. Een verklaring voor deze verschillen ontbreekt.
7.4.4.
Wat betreft de informatie van de ABN AMRO-bank heeft de rechtbank het college ter zitting gevraagd om de originele gegevens te overleggen van de momenten waarop op het internetbankieren van eiser is ingelogd. In reactie hierop heeft het college een overzicht overgelegd van de IP-adressen waarmee op het account met een nummer eindigend op -675 is ingelogd. Een overzicht van de locatie van de IP-adressen en de momenten waarop is ingelogd, ontbreekt echter. Zonder deze gegevens ontbreekt een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt van het college dat van 30 december 2017 tot en met 11 oktober 2020 vanuit het buitenland op het internetbankierenaccount van eiser is ingelogd.
De bankrekening bij de Santander-bank
7.5.
Het standpunt van het college dat eiser in de te beoordelen periode een bankrekening had bij de Santander-bank, berust op de bij de anonieme melding gevoegde foto van de Visakaart en de informatie van het DWP dat de PIP-uitkering is betaald op een op naam van eiser staande bankrekening van de Santander-bank. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het college hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een op naam van eiser staande bankrekening en het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
7.5.1.
De gemachtigde van eiser heeft onder vermelding van eisers naam, geboortedatum, het rekeningnummer, het nummer van de Visakaart en een bijgevoegde kopie van eisers identiteitskaart de Santander-bank op 21 januari 2022 om informatie over de bankrekening gevraagd. Onder meer is gevraagd wanneer de rekening is geopend en welke documenten daartoe zijn ingeleverd. Ook is om bankafschriften verzocht. De Santander-bank heeft op 4 februari 2022 gereageerd dat, na controle van hun gegevens, de gegeven persoonlijke informatie niet overeenkomt met de gegevens van de bank en dat zij daarom het verzoek van de gemachtigde niet in behandeling kunnen nemen. Op nadere verzoeken om informatie van de gemachtigde van eiser en van het college is niet meer gereageerd. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende tegenbewijs aangeleverd, als gevolg waarvan op basis van de zich in het dossier bevindende informatie niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser in de te beoordelen periode over een rekening bij de Santander-bank beschikte. Nu de bewijslast in dit geval bij het college ligt, komt de onduidelijkheid over het bestaan van de bankrekening voor zijn rekening en risico.
Conclusie over de intrekking en terugvordering
7.6.
Uit 7.2 tot en met 7.5.1 volgt dat de intrekking en de terugvordering niet op een toereikende feitelijke grondslag berusten, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover daarbij op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 is beslist. De rechtbank zal de primaire besluiten 1 en 2 herroepen, nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en het college in deze procedure al te kennen heeft gegeven geen nader onderzoek te zullen doen, waardoor vaststaat dat dit gebrek niet zal worden hersteld.
Het besluit van 9 december 2021
7.7.
De rechtbank ziet zich verder ambtshalve voor de vraag gesteld of het college op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het in 2.5 genoemde besluit van het college van 9 december 2021 betreft een besluit tot brutering van de netto-terugvordering uit primair besluit 1. Met dit besluit heeft het college de terugvordering uit primair besluit 1 gewijzigd. Het teruggevorderde bedrag is namelijk verhoogd met de bedragen aan afgedragen premies en loonbelasting. Dit betekent dat het besluit van 9 december 2021 een besluit is zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. [2] Het college had het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 daarom mede gericht moeten achten tegen het besluit van 9 december 2021 en op dat bezwaar moeten beslissen in het bestreden besluit. Het college heeft dit niet onderkend. De rechtbank zal daarom dat besluit vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2021. De rechtbank ziet aanleiding om het besluit van 9 december 2021 te herroepen, omdat er met de herroeping van primair besluit 1 niet langer een grondslag voor het besluit van 9 december 2021 bestaat.
De buitenbehandelingstelling van de aanvraag
7.8.
Voor zover eiser zijn beroep richt tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een belang heeft bij een beoordeling daarvan. Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat eisers bijstandsuitkering vanaf 18 januari 2018 is blijven doorlopen. Hetgeen eiser met zijn beroep tegen de buitenbehandelingstelling wenst te bereiken, dat zijn aanvraag alsnog inhoudelijk wordt beoordeeld, heeft voor eiser daarmee geen feitelijke betekenis (meer). De rechtbank beoordeelt dit daarom niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond voor zover daarbij is beslist op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 en voor zover het college het besluit van 9 december 2021 niet in de bezwaarprocedure heeft meegenomen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit in zoverre. De rechtbank herroept met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de primaire besluiten 1 en 2 en het besluit van 9 december 2021 om de redenen zoals beschreven in 7.6 en 7.7.
8.1.
Omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht is ingesteld en omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Om diezelfde reden en omdat de rechtbank de primaire besluiten 1 en 2 en het besluit van 9 december 2021 herroept, krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten voor de bezwaar- en de beroepsprocedure. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend.
8.1.1.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-.
8.1.2.
Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 en het besluit van 9 december 2021 zijn naar het oordeel van de rechtbank samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, zodat voor de bezwaren één vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt toegekend. Voor het indienen van de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten 1 en 2 en het verschijnen op de hoorzitting worden 2 punten toegekend bij een wegingsfactor 1.
8.1.3.
Voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt 1 punt toegekend bij een wegingsfactor 0,5 (zaak van licht gewicht).
8.1.4.
Voor het indienen van gronden tegen het bestreden besluit en het deelnemen aan de zitting worden 2 punten toegekend bij een wegingsfactor 1. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zeer zware zaak en daarom wegingsfactor 2 moet worden toegepast. De enkele stelling van eiser dat de – niet nader toegelichte – complexiteit van de zaak, de omvang van het dossier en de tijd die is gemoeid met het aanvullen van het dossier, daartoe aanleiding moeten geven, is daarvoor onvoldoende.
8.1.5.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarom € 3.561,50 (€ 647,- x 2 + € 907,- x 0,5 + € 907,- x 2).
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
9.2.
Gelet op de omstandigheid dat het beroep slechts is gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2 en 4, is in dit geval sprake van drie bezwaren van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk of eiser zijn hoofdverblijf al dan niet in Nederland had en of hij de beschikking had over een bankrekening in het VK. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de procedures zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [3]
9.3.
Verder geldt in een geval als dit, wanneer tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar alsnog een reëel besluit wordt genomen, dat met het nemen van dat reële besluit de bestuurlijke fase eindigt en op dat moment de rechterlijke fase aanvangt. [4]
9.4.
Het bezwaar tegen primair besluit 1 is op 22 december 2021 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met 16 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
9.5.
De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft vanaf het nemen van het bestreden besluit door het college op 3 juli 2023 afgerond naar boven 21 maanden geduurd. Dit is 3 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 13 maanden aan het college is toe te rekenen en 3 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.500,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.218,75 (13/16 x € 1.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 281,25 (3/16 x € 1.500,-).
9.6.
Aanleiding bestaat om het college en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op totaal € 226,75 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,25 omdat het een verzoek van zeer licht gewicht betreft) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat € 113,37 en het college € 113,38 aan eiser dienen te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2023 gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 juli 2023 voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 en voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2021;
- herroept de primaire besluiten 1 en 2 en het besluit van 9 december 2021;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 281,25;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,37‬ aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.218,75;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van in totaal € 3.674,88‬ aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, voorzitter, en mr. L.C. Bannink en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
Artikel 6:20
(…)
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
(…)
Participatiewet (Pw)
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 54, derde lid
(…)
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
(…)
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 1 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1548.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1844, r.o. 4.15 e.v.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
4.Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:392.