ECLI:NL:RBDHA:2025:5632

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
NL25.2189 en NL25.2190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht naar Bulgarije

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J. van den Hoogen, heeft op 15 oktober 2024 asiel aangevraagd in Nederland. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. S. Deniz, heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 6 maart 2025, maar beide partijen hebben aangegeven dat de zaak schriftelijk kan worden afgedaan. De rechtbank heeft daarom uitspraak gedaan buiten zitting.

Eiser stelt dat hij niet naar Bulgarije mag worden overgedragen, omdat er geen effectief rechtsmiddel zou zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat Bulgarije in staat is om asielzoekers in overeenstemming met internationale verplichtingen te behandelen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat Bulgarije niet voldoet aan deze verplichtingen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de hoogste bestuursrechter die bevestigen dat er nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.2189 en NL25.2190
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. P.J. van den Hoogen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft eisers aanvraag met het bestreden besluit van 16 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
2. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om het beroep op 6 maart 2025 op zitting te behandelen. Eiser en zijn gemachtigde hebben hierop aangegeven dat de zaak schriftelijk kan worden afgedaan. De rechtbank heeft verweerder vervolgens laten weten dat zij gelet hierop van plan is om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Verweerder gaat hierin mee. De rechtbank doet daarom uitspraak buiten zitting met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser heeft op 15 oktober 2024 asiel aangevraagd in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Volgens verweerder is Bulgarije daarom verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Verweerder heeft eisers asielaanvraag daarom niet in behandeling genomen. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet overgedragen mag worden omdat ten opzichte van Bulgarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit het AIDA-rapport over 2023 volgt dat er een mogelijkheid is dat niet-kwetsbare Dublinclaimanten na overdracht uitgesloten worden van opvang en voorzieningen. Eiser verwijst hierbij naar een tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 23 december 2024. [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Het uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van andere lidstaten, in dit geval Bulgarije, mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder mag aannemen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in Bulgarije in overeenstemming is met het EVRM [3] , het Vluchtelingenverdrag en de verschillende Europese richtlijnen. Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit anders is en met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. [4] Bijvoorbeeld omdat de Bulgaarse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen door tekortkomingen in de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake wanneer die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [5]
7. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat Bulgarije niet voldoet aan zijn internationale verplichtingen of dat er tekortkomingen zijn die structureel zijn en de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7.1.
De hoogste bestuursrechter heeft in uitspraken van 6 augustus 2023, [6] 22 maart 2024, [7] 27 juni 2024 [8] en 15 oktober 2024 [9] geoordeeld dat bij overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij heeft de hoogste bestuursrechter het AIDA-rapport over 2023 en de situatie in de Bulgaarse opvangfaciliteiten betrokken. In de uitspraak van 27 juni 2024 is de hoogste bestuursrechter specifiek ingegaan op de mogelijkheid binnen het Bulgaarse systeem om niet-kwetsbare Dublinclaimanten na hun overdracht uit te sluiten van opvang en voorzieningen. Hierbij heeft zij van belang gevonden dat uit het AIDA-rapport volgt dat tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen bij Dublinclaimanten een rechtsmiddel openstaat en op voorhand niet kan worden aangenomen dat de Bulgaarse autoriteiten de vreemdeling niet zouden willen of kunnen helpen.
7.2.
De zittingsplaats Rotterdam heeft in haar tussenuitspraak van 23 december 2024 overwogen dat er weliswaar een rechtsmiddel openstaat tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen, maar dat in het AIDA-rapport ook staat dat asielzoekers in de praktijk mondeling worden geïnformeerd over de uitsluiting van opvangvoorzieningen. Dit betekent volgens het AIDA-rapport dat asielzoekers bij het aanwenden van een rechtsmiddel moeilijkheden ervaren om voor de rechtbank te bewijzen dat aan hen opvang is geweigerd, wat kan leiden tot stopzetting van de gerechtelijke procedure. Volgens de zittingsplaats Rotterdam is daarom zeer de vraag of in deze situatie sprake is van een effectief rechtsmiddel. Zij heeft daarom geoordeeld dat er een concrete aanwijzing bestond dat eiser in die zaak bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico liep om verstoken te blijven van opvang, hij daar niet effectief tegen op kon komen, en dat hij daarmee het risico liep om buiten zijn eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor hij niet kon voorzien in de belangrijkste levensbehoeften. Omdat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de door de rechtbank gegeven gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen, heeft de zittingsplaats Rotterdam in haar einduitspraak op 9 januari 2025 het beroep gegrond verklaard. [10]
7.3.
De rechtbank ziet in de uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam geen aanleiding om af te wijken van het recente oordeel van de hoogste bestuursrechter. Het enkele feit dat er moeilijkheden bestaan voor asielzoekers om te bewijzen dat hen opvang is geweigerd indien dit mondeling is medegedeeld en dit ertoe kan leiden dat de gerechtelijke procedure niet wordt voortgezet, is onvoldoende om te concluderen dat er geen sprake is van een effectief rechtsmiddel. Deze informatie is te algemeen van aard om te kunnen vaststellen dat er sprake is van een structureel en veelvoorkomend probleem.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
9. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit, [11] wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.