Overwegingen
De bewaringsmaatregel van 11 maart 2025
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (zie artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw en artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat hij op basis van een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. De maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Dit houdt in dat hij op basis van het terugkeerbesluit van 17 mei 2022 moet terugkeren naar Sierra Leone. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel was echter al duidelijk dat eiser asiel wilde aanvragen. Zo heeft eiser verklaard dat zijn leven in gevaar is en dat hij smeekt om hem niet terug te sturen. De maatregel had daarom op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw moeten worden opgelegd.
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen waar eiser naar verwijst en zijn andere verklaringen uit het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel niet evident blijkt dat hij heeft verzocht om internationale bescherming. Dat eiser heeft aangegeven dat zijn leven in gevaar is en dat hij niet terug wil naar Sierra Leone, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser op 19 december 2018 al een asielaanvraag heeft ingediend. Deze is bij meeromvattende beschikking van 17 mei 2022 afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep en hoger beroep heeft niet tot een ander oordeel geleid. De verklaringen waar eiser naar verwijst volgen naar aanleiding van de vraag waarom eiser naar Nederland is gekomen en of hij wil meewerken aan overdracht. Eiser brengt hierbij geen nieuwe omstandigheden naar voren die niet al eerder in de beschikking van 17 mei 2022 zijn beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verklaringen van eiser dan ook niet hoeven zien als een nieuw verzoek om internationale bescherming. Gelet op de beschikking van 17 mei 2022 is artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, de juiste grondslag voor deze bewaringsmaatregel. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de gronden van de maatregel, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. De onbestreden zware gronden 3a, 3b, 3c, en 3i, en de lichte gronden 4a, 4c, en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6. Eiser voert aan dat in de afweging om geen lichter middel toe te passen geen onttrekkingsrisico is aangenomen, terwijl de jurisprudentie dit wel vereist.Er had dan ook een lichter middel moeten worden toegepast.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op de onder 5 genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat een meldplicht, het voeren van vertrekgesprekken en het bieden van de mogelijkheid tot zelfstandig vertrek naar Sierra Leone, niet heeft geleid tot het vertrek van eiser. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De uitspraken waar eiser naar verwijst brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraken overweegt de rechtbank namelijk, net als in deze uitspraak, dat uit de gronden van de maatregel een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
10. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie t.a.v. de bewaringsmaatregel van 11 maart 2025
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De bewaringsmaatregel van 13 maart 2025
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (zie artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en artikel 5.1c, eerste lid, van het Vb). Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure, reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en op redelijke gronden kan worden aangenomen dat de asielaanvraag alleen is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (zie artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
14. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de gronden van de maatregel, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. De onbestreden zware gronden 3a, 3b, 3c en 3i, en de lichte gronden 4a, 4b, 4c, en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
15. Eiser voert aan dat de afweging om geen lichter middel toe te passen in de maatregel van 13 maart 2025, gelijk is aan de afweging in de maatregel van 11 maart 2025. Ook in de maatregel van 13 maart 2025 heeft verweerder geen onttrekkingsrisico aangenomen, terwijl dit wel had gemoeten. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2852). 16. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 volgt dat bij een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw moet zijn voldaan aan twee vereisten. Allereerst moet de bewaring noodzakelijk zijn met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van en aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarnaast moet een risico bestaan op onttrekking aan het toezicht. Met een voldoende deugdelijke motivering in de maatregel van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht, door middel van de in artikel 5.1, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden, is ook gegeven dat een bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Een afzonderlijke motivering van het onttrekkingsrisico bij de afweging om geen lichter middel toe te passen is dus niet vereist. Gelet op de onder 14 genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, is er sprake van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
17. Ten aanzien van eisers betoog dat de afweging om geen lichter middel toe te passen in de maatregel van 13 maart 2025 gelijk is aan de afweging in de maatregel van 11 maart 2025, sluit de rechtbank zich aan bij verweerders standpunt dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de maatregel van 13 maart 2025 heeft aangegeven dat hij bij zijn eerdere verklaringen van 11 maart 2025 blijft. Verweerder heeft bij de afweging om geen lichter middel toe te passen bij de maatregel van 13 maart 2025 dan ook dezelfde omstandigheden mogen betrekken als bij de maatregel van 11 maart 2025. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in de maatregel van 13 maart 2025 terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank verwijst hierbij naar de motivering onder overweging 8 en de aan de maatregel van 13 maart 2025 genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden (zie overweging 14), waar een risico op onttrekking aan het toezicht door eiser uit volgt.
18. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
19. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie t.a.v. de bewaringsmaatregel van 13 maart 2025
20. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.