ECLI:NL:RBDHA:2025:530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
NL24.43128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Bulgarije in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 2 juli 2024 asiel aangevraagd, maar de minister van Asiel en Migratie weigerde de aanvraag in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat Bulgarije verantwoordelijk was voor de aanvraag. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat er ernstige mensenrechtenschendingen in Bulgarije plaatsvinden en dat hij daar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met internationale verdragen. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan baseren, wat inhoudt dat lidstaten ervan uit mogen gaan dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat Bulgarije deze verplichtingen niet nakomt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de overdracht aan Bulgarije kan plaatsvinden. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 15 januari 2025 en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43128

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. I.N. Schalken),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.43129), op 8 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigde van de minister.
1.2.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen (aanvullend) te reageren op het verweerschrift van de minister van 8 januari 2025.
1.3.
Eiser heeft op 10 januari 2025 schriftelijk gereageerd. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Met instemming van partijen heeft er geen nadere zitting plaatsgevonden.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft op 2 juli 2024 in Nederland asiel aangevraagd. De minister heeft de aanvraag bij het bestreden besluit op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is namelijk gebleken dat eiser op 7 juni 2024 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De minister heeft daarom op 11 juli 2024 de Bulgaarse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. De Bulgaarse autoriteiten hebben op 16 juli 2024 hiermee ingestemd. Gelet hierop staat sinds die datum de verantwoordelijkheid van Bulgarije vast.

Beoordeling door de rechtbank

Wat oordeelt de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat de minister daarom, althans niet zonder nader onderzoek, kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij meent dat hij in Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij en zijn minderjarige broer [naam] zijn in Bulgarije opgesloten in de gevangenis en daar door de politie/beveiliging mishandeld en geslagen. Volgens eiser blijkt uit diverse rapporten en artikelen dat in Bulgarije sprake is van mensenrechtenschendingen, pushbacks en politiegeweld. Er zijn verder concrete aanwijzingen dat er sprake is van systeemfouten in de opvangvoorzieningen in Bulgarije en er bestaan gebreken in de toegang tot rechtsbijstand voor asielzoekers. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser (in de zienswijze) gewezen op het rapport van AIDA van 11 april 2024 (2023-update).
4.1.
Ook wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 23 december 2024 (NL24.47452). In deze uitspraak concludeert zittingsplaats Rotterdam dat er een reëel risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling geen opvang krijgt na zijn overdracht aan Bulgarije. Weliswaar staat er een rechtsmiddel open tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen, zoals de Afdeling heeft overwogen, maar op dezelfde pagina van het AIDA-rapport staat ook dat asielzoekers in de praktijk mondeling worden geïnformeerd over de uitsluiting van opvangvoorzieningen. Dit betekent volgens het AIDA-rapport dat zij bij het aanwenden van een rechtsmiddel moeilijkheden ondervinden om voor de rechtbank te bewijzen dat aan hen opvang is geweigerd, wat kan leiden tot stopzetting van de gerechtelijke procedure. Zittingsplaats Rotterdam overweegt dat het daarom zeer de vraag is of het rechtsmiddel effectief is en dat er een reële mogelijkheid lijkt te zijn dat dit niet zo is. Zittingsplaats Rotterdam hecht volgens eiser dus minder waarde aan de mogelijkheid van het indienen van een rechtsmiddel dan de Afdeling dat in voornoemde uitspraak van 27 juni 2024 heeft gedaan.
4.2.
Eiser wijst daarnaast op een artikel van InfoMigrants van 4 november 2024 over geweld tegen migranten/asielzoekers in Bulgarije, waarin hulpverleners de situatie voor vluchtelingen en migranten in Bulgarije scherp bekritiseren. In het artikel wordt betoogd dat Duitsland de procedure van asielzoekers in Dublinzaken zou moeten overnemen, ondanks de verantwoordelijkheid van Bulgarije. Eiser meent dat dit ook voor Nederland zou moeten gelden.
4.3.
In zijn reactie van 10 jan 2025 voegt eiser hieraan toe dat de Afdeling zich nog niet expliciet heeft uitgelaten over de moeilijkheden die Dublinclaimanten ondervinden bij het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het onthouden van opvang en de vraag of dit rechtsmiddel wel effectief is. Ook stelt eiser dat de minister in het verweerschrift ten onrechte betoogt dat uit het AIDA-rapport volgt dat alleen opvang wordt onthouden aan niet-kwetsbare opvolgende aanvragers. Eiser handhaaft in deze reactie daarom zijn standpunt dat er voldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije systeemfouten bevatten en dat Dublinterugkeerders die niet als kwetsbaar zijn aan te merken, zoals eiser, een reëel risico lopen om bij overdracht aan Bulgarije verstoken te blijven van opvang, voedsel en stromend water. Er is geen effectief rechtsmiddel om daartegen op te treden. Eiser stelt dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder niet van het interstatelijk beginsel ten aanzien van Bulgarije mag uitgaan en dat de minister ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de opvangsituatie voor Dublinterugkeerders.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat de minister mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Dit betekent dat de minister er in beginsel op mag vertrouwen dat de behandeling van eiser in Bulgarije in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 80 en 81).
5.1.
Zoals door eiser in zijn gronden terecht wordt opgemerkt is het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover hem zal nakomen is weerlegbaar. Het Hof heeft op 29 februari 2024 in het arrest X antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van deze rechtbank en zittingsplaats (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724). Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267) einduitspraak gedaan in de desbetreffende zaak. In het arrest heeft het Hof – kort gezegd – overwogen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is en dat de situatie beoordeeld moet worden die de vreemdeling tijdens en na de overdracht van de verantwoordelijke lidstaat te verwachten heeft en niet de situatie waarin de vreemdeling zich bevond toen hij of zij het grondgebied van die lidstaat aanvankelijk betrad. Van een overdracht moet worden afgezien als er ernstige en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de over te dragen vreemdeling een reëel risico loopt om ná de overdracht – door een fundamentele structurele systeemfout in de asielprocedure of opvangvoorzieningen – in een onmenselijke of vernederende situatie in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM terecht te komt die de “Jawo-drempel” haalt. Bij de beoordeling daarvan moet de lidstaat rekening houden met door eiser zelf verstrekte gegevens ter onderbouwing van het bestaan van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest bij overdracht, meewerken aan de vaststelling van de feiten door te beoordelen of dit risico reëel is en op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen van de verantwoordelijke lidstaat.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser, als hij wordt overgedragen aan Bulgarije, een reëel risico loopt om in zo’n situatie terecht te komen als gevolg van een fundamentele structurele systeemfout in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in dat land. De minister heeft het daarbij terecht van belang geacht dat uit recente rechtspraak van de Afdeling volgt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Bulgarije mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 23 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2152), 3 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2274), 27 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2647) en 29 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4345). De minister wijst er terecht op dat in deze rechtspraak de zorgen over de pushbackpraktijken, de toegang tot en de situatie in de opvangcentra, de omstandigheden in detentiecentra en de toegang tot rechtsbijstand zijn betrokken. Daarnaast heeft de minister erop kunnen wijzen dat de Afdeling in de uitspraak van 27 juni 2024 uitdrukkelijk het door eiser aangehaalde pagina 79 van het AIDA-rapport over 2023 bij haar beoordeling heeft betrokken en hierover heeft geoordeeld dat dit niet tot de conclusie leidt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van Bulgarije. De rechtbank is van oordeel dat eiser in deze procedure onvoldoende heeft weten te overtuigen dat deze recente beoordeling van de Afdeling op basis van hetzelfde rapport als het rapport dat door eiser in deze procedure is aangehaald, niet voor juist kan worden gehouden. Dat zittingsplaats Rotterdam in haar tussenuitspraak van 23 december 2024 het rapport anders waardeert dan de Afdeling, en dan in het bijzonder pagina 79, is daarvoor onvoldoende. De minister heeft zich hierover namelijk terecht op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat er moeilijkheden bestaan voor asielzoekers om te bewijzen dat hen opvang is geweigerd indien dit mondeling is medegedeeld en dit ertoe kan leiden dat de gerechtelijke procedure niet wordt voortgezet, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een reële mogelijkheid dat geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de weigering van opvang. Deze informatie is immers te summier en algemeen van aard om, zonder nadere concretisering, te kunnen vaststellen dat sprake is van een structureel en veelvoorkomend probleem. De minister heeft op grond hiervan dan ook niet hoeven concluderen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Daarbij kan in het midden blijven of in Bulgarije opvang alleen wordt onthouden aan Dublinterugkeerders die worden gezien als opvolgende aanvragers of ook aan Dublinterugkeerders met een lopende of heropende asielprocedure. In beide gevallen geldt dat tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen bij Dublinclaimanten een rechtsmiddel openstaat en op voorhand niet kan worden aangenomen dat de Bulgaarse autoriteiten de vreemdeling niet zouden willen of kunnen helpen.
5.3.
Ook het door eiser in beroep aangehaalde artikel van InfoMigrants kan hem in dit verband niet baten. Weliswaar is dit artikel niet betrokken in bovengenoemde rechtspraak van de Afdeling, maar de inhoud ervan schetst geen wezenlijk ander beeld dan de rapporten die de Afdeling heeft betrokken in zijn oordeel.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser ook met zijn verklaringen over wat hij zelf in Bulgarije heeft meegemaakt niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgarije autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de verklaringen van eiser gaan over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Bulgarije is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Bulgarije zal worden overgedragen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 64). Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Bulgarije. Eiser heeft niet onderbouwd dat Dublinclaimanten, die gereguleerd op het vliegveld worden overgedragen aan de Bulgaarse autoriteiten, na overdracht aan Bulgarije een risico lopen om in eenzelfde situatie terecht te komen als eiser eerder in Bulgarije heeft meegemaakt.
5.5.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de minister de veronderstelling mag hanteren dat Bulgarije – met het accepteren van het claimverzoek – zich zal houden aan de internationale verplichtingen en de asielaanvraag van eiser (inhoudelijk) in behandeling neemt. De minister heeft zich in dit verband niet nader hoeven vergewissen.
5.6.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij twee broers heeft in Nederland die rechtmatig verblijf hebben en dat zijn minderjarige broer [naam] , met wie hij naar Nederland is gereisd, in Nederland de asielprocedure zal doorlopen. [naam] heeft een medische aandoening die behandeling behoeft en is daarbij afhankelijk van mantelzorg. Eiser is de broer die het dichtst bij hem staat en altijd voor hem heeft gezorgd. Volgens zijn jeugdbeschermer is [naam] vanwege zijn leeftijd, gedrag en medische beperking afhankelijk en gevoelig voor de opvoedondersteuning en support van eiser. Zij ziet geen rol weggelegd voor de andere twee broers en acht [naam] nog niet zelfredzaam genoeg om zich zelfstandig goed te kunnen ontwikkelen in Nederland. Daarnaast heeft de kinderarts van [naam] aangegeven dat het wenselijk is dat juiste en voldoende mantelzorg aanwezig is en dat dit in de huidige situatie een eerstelijns familielid zou kunnen zijn. Eiser meent dat gezien de zorg voor [naam] er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een e-mailbericht van de jeugdbeschermer en een brief van de kinderarts overgelegd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd expliciet gesteld dat hij met dit betoog geen beroep doet op artikel 16 van de Dublinverordening, maar stelt dat de minister gehouden is om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Bulgarije van een onevenredige hardheid getuigt. De minister heeft in dit verband erop kunnen wijzen dat uit de preambule van de Dublinverordening volgt dat wordt beoogd waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, maar dat dit de minister niet zonder meer verplicht in het enkele bestaan van gezinsbanden, die niet door de Dublinverordening in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 worden beschermd, aanleiding te zien in de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. Het is begrijpelijk dat eiser zijn broer wil ondersteunen in Nederland, maar eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn situatie dermate bijzonder is dat de minister hierin aanleiding moet zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in zowel de brief van de kinderarts als de e-mail van de jeugdbeschermer niet nader wordt geconcretiseerd welke mantelzorg [naam] nodig heeft en waarom het noodzakelijk is dat juist eiser deze zorg biedt. In de brief van de kinderarts wordt weliswaar aangegeven dat het heel wenselijk is dat juiste en voldoende mantelzorg aanwezig is en dat dit in de huidige situatie een eerstelijns familielid zou kunnen zijn, maar hieruit blijkt niet waar deze mantelzorg uit zou bestaan en dat het specifiek eiser is die deze zorg zou moeten bieden. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser ook nog twee andere meerderjarige broers heeft die rechtmatig in Nederland verblijven. Ook aan de inhoud van de brief van de jeugdbeschermer heeft de minister niet de waarde hoeven hechten die eiser eraan gehecht wenst te zien, nu ook in deze e-mail niet wordt geconcretiseerd waaruit deze steun bestaat en dat uitsluitend eiser deze steun kan bieden. Dat dit meer in de rede ligt omdat [naam] een sterkere band heeft met eiser, is niet voldoende voor de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Daarom ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
5.8.
Gelet op al het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser mag worden overgedragen aan Bulgarije. Dit standpunt heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Bulgarije. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 15 januari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.