ECLI:NL:RBDHA:2025:5285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
NL24.29947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening en de discretionaire bevoegdheid van de minister

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Na de zitting heeft de minister nadere informatie overgelegd, waarop eiser heeft gereageerd. De rechtbank heeft besloten geen nieuwe zitting te houden, omdat eiser toestemming heeft gegeven voor het achterwege laten daarvan.

De rechtbank oordeelt dat het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser in stand blijft. De Europese Unie heeft regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister neemt een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft aangevoerd dat de detentie- en leefomstandigheden in Kroatië in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar deze beroepsgrond heeft hij op zitting ingetrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat Kroatië niet voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Eiser heeft ook gesteld dat zijn neef in Nederland afhankelijk is van zijn hulp, maar de minister heeft terecht opgemerkt dat de afhankelijkheid niet kan worden onderbouwd met de gestelde omstandigheden. De rechtbank concludeert dat de minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid en dat de eerdere ervaringen van eiser in Kroatië voldoende zijn meegewogen in de beoordeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29947

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.A. Jeuring),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.M. Luigjes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, B. Koro als tolk en de gemachtigde van de minister. Op zitting is het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen.
1.2.
Op 17 februari 2025 heeft de minister daar gebruik van gemaakt.
1.3.
Op 4 maart 2025 heeft eiser op deze stukken gereageerd.
1.4.
De rechtbank is van oordeel dat het niet nodig is opnieuw een zitting te houden. Omdat eiser toestemming heeft gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting en de minister desgevraagd niet heeft laten weten een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Totstandkoming van het besluit

4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Eiser heeft in de gronden van beroep aangevoerd dat in Kroatië de detentie- en leefomstandigheden waaraan hij zal worden blootgesteld en de kwaliteit van de asielprocedure in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest, maar hij heeft deze beroepsgrond op zitting ingetrokken.
6. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding om op basis van algemeen bekende informatie of wat door eiser is aangevoerd, te concluderen dat ten aanzien van Kroatië niet (langer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Een afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening.
Wat is het betoog van eiser?
7. Eiser stelt dat zijn neef in Nederland afhankelijk is van zijn hulp en daarom bij zijn neef te willen blijven.
Wat is het standpunt van de minister?
8. De minister stelt zich hierover op het standpunt dat voor zover eiser beoogt een beroep te doen op artikel 16 van de Dublinverordening, dit beroep niet kan slagen. De in dit artikel genoemde afhankelijke personen zijn namelijk beperkt tot een kind, broer, zus of ouder. Daarom kan voor de gestelde afhankelijkheid van de neef geen beroep worden gedaan op dit artikel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
9. De lidstaten zorgen er normaal gesproken voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met zijn kind, broer of zus, of ouder als zij afhankelijk zijn van elkaars hulp. De afhankelijkheid moet zijn gebaseerd op een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd. [2] Omdat het familielid van eiser geen kind, broer, zus of ouder van hem is, slaagt de beroepsgrond niet.
Onevenredige hardheid.
Wat is het betoog van eiser?
10. Eiser voert aan dat overdracht aan Kroatië in zijn geval onevenredig hard is. Hij stelt ook in dit kader dat zijn neef afhankelijk is van hem. Er is namelijk een sterke band tussen hen en deze band mag niet verbroken worden door de overdracht van eiser aan Kroatië. Tijdens de zitting heeft eiser de gestelde afhankelijkheid nader onderbouwd. Verder voert hij aan dat zijn neef minderjarig is en dat hierover nog procedures lopen.
Daarnaast betoogt eiser dat zijn eerdere ervaringen in Kroatië – de pushbacks, de vernederende behandeling en mishandelingen - in dit kader hadden moeten worden meegewogen. Tijdens de zitting heeft eiser gesteld dat die omstandigheden een zodanige traumatische ervaring zijn geweest, dat hij hierdoor psychische problemen heeft gekregen. Volgens eiser zijn deze omstandigheden te kwalificeren als bijzondere, individuele omstandigheden in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Omdat de minister deze omstandigheden alleen heeft betrokken bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, heeft hij onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen reden zag om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Eiser verwijst in dit kader naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond [3] en zittingsplaats Amsterdam [4] . In zijn nadere reactie van 4 maart 2025 heeft eiser zich nog nader uitgelaten over het beleid zoals genoemd hierna onder punt 12.2.
Wat is het standpunt van de minister?
11. De minister stelt zich op het standpunt dat de eerdere ervaringen die eiser in Kroatië heeft opgedaan, al zijn meegewogen in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat, volgens vaste rechtspraak, deze feiten en omstandigheden dan niet (ook) hoeven te worden meegewogen in het kader van de beoordeling van de onevenredige hardheid. Dit heeft de minister ook opgenomen in het bestreden besluit. Tegen de in punt 9 genoemde uitspraken heeft de minister hoger beroep ingesteld. Over de gestelde afhankelijkheid van de neef van eiser stelt de minister zich op het standpunt dat de familieband niet is onderbouwd, maar dat - ook al zou die wel zijn onderbouwd - dit nog steeds geen reden is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De minister concludeert ten slotte dat artikel 6 van de Dublinverordening niet van toepassing is, omdat de neef na onderzoek in Zwitserland meerderjarig is verklaard.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
12. Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc [5] maakt de minister niet snel gebruik van deze bevoegdheid.
12.1.
De rechtbank is ermee bekend dat er al enige tijd discussie en onduidelijkheid bestaat over de toepassing door de minister van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en de motivering hiervan. Dit is tijdens de zitting met partijen besproken en daarbij is door de rechtbank te kennen gegeven dat in deze uitspraak hierover uitleg zal worden gegeven. De rechtbank zal bij deze uitleg de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2025 [6] betrekken. Deze uitspraak is gedaan naar aanleiding van het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, zoals hiervoor in punt 10 genoemd.
12.2.
In paragraaf C2/5 van de Vc is het volgende opgenomen:
“Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
  • er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
  • bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
  • er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.”
12.3.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op, dat de eerstgenoemde situatie, anders dan het beleid van de minister veronderstelt, geen discretionaire bevoegdheid betreft. Deze situatie ziet namelijk op de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening waarin is bepaald dat als een lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, de verzoeker niet kan worden overgedragen en de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, zelf verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit betreft een rechtstreekse verplichting en hoort naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet thuis in een paragraaf over de toepassing van de discretionaire bevoegdheid van de minister. Doordat deze situatie daar echter wel in is opgenomen en in besluiten vaak voorop wordt gesteld – bij de beoordeling van zowel het interstatelijk vertrouwensbeginsel als de bijzondere, individuele omstandigheden – creëert de minister onduidelijkheid. Dit zorgt ook voor een ongewenste vermenging van argumenten die enerzijds het interstatelijk vertrouwensbeginsel betreffen en anderzijds zien op toepassing van de discretionaire bevoegdheid door de minister. De rechtbank ziet echter geen ruimte om aan dit onjuiste beleidsuitgangspunt juridische gevolgen te verbinden, als de minister bij de (inhoudelijke) beoordeling of een lidstaat zijn internationale verplichtingen al dan niet nakomt, wel overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening handelt. Van strijd daarmee, is de rechtbank in deze zaak niet gebleken, mede gelet op wat onder 5. en 6. is overwogen. Daarom volstaat de rechtbank op dit punt met de minister in overweging te geven om het beleid aan te passen.
De rechtbank beperkt zich bij de beoordeling van de toepassing van de discretionaire bevoegdheid in deze zaak tot de tweede en derde bullet van de hiervoor genoemde paragraaf.
12.4.
De discussie en onduidelijkheid over de toepassing door de minister van zijn discretionaire bevoegdheid zien met name op de motivering van deze toepassing. Heeft de minister zijn beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid voldoende gemotiveerd als hij de gestelde eerdere ervaringen met de asielprocedure in een lidstaat, de behandeling die hij daar heeft ondergaan of het gebrek aan toegang tot de zorg, uitsluitend heeft betrokken bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en in het kader van de onevenredige hardheid slechts naar deze motivering heeft verwezen? Of moeten de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden, ook al zijn deze al beoordeeld in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, eveneens worden betrokken bij de beoordeling van de onevenredige hardheid en moet dit afzonderlijk worden gemotiveerd?
12.5.
De Afdeling heeft eerder al geoordeeld dat gestelde omstandigheden die zien op de voortvarendheid van de asielprocedure, de in een lidstaat ondergane behandeling en de voor gestelde traumatische ervaringen benodigde zorg, omstandigheden zijn die zien op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en niet (ook) van betekenis hoeven zijn voor de beoordeling of sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. [7]
12.6.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 februari 2025 bevestigd dat als de minister de omstandigheden waar de vreemdeling zich op heeft beroepen al heeft betrokken bij de beoordeling of hij voor een lidstaat mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dit in beginsel ook een deugdelijke motivering is waarom hij zijn discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Die beoordeling is immers ook toegespitst op de concrete omstandigheden van de vreemdeling. Het staat de minister volgens de Afdeling vrij om besluiten op deze manier te motiveren. [8]
12.7.
In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling echter ook overwogen dat dit niet betekent dat omstandigheden die verband houden met eerdere ervaringen van de vreemdeling in een andere lidstaat, nooit relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de minister zijn discretionaire bevoegdheid uitoefent.
12.8.
De rechtbank ziet in de betreffende overweging van de Afdeling, zoals genoemd in punt 12.7. van deze uitspraak, aanleiding om te oordelen dat onder andere de gevolgen van de gestelde eerdere ervaringen, waaronder ernstige trauma’s, wel relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de minister in redelijkheid heeft kunnen afzien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Hiervoor is dan echter bepalend dat door de vreemdeling niet volstaan wordt met de enkele verwijzing naar de gestelde eerdere ervaringen. Het is aan de vreemdeling om de gevolgen van die gestelde eerdere ervaringen concreet te maken en van een op zijn individuele situatie toegespitste onderbouwing te voorzien, expliciet in het (specifieke) kader van de aan de minister toekomende discretionaire bevoegdheid. Als de vreemdeling niet met een dergelijke concretisering en onderbouwing komt, kan de minister naar het oordeel van de rechtbank volstaan met te verwijzen naar zijn overwegingen in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Als de vreemdeling wel met een dergelijke concretisering en onderbouwing komt, dient de minister – als af wordt gezien van toepassing van de discretionaire bevoegdheid – het besluit te voorzien van een daarop toegespitste motivering, die de rechtbank kan toetsen.
12.9.
In dit kader overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft tijdens de zitting wel gesteld dat de traumatische ervaringen bij hem psychische problemen hebben veroorzaakt, maar hij heeft deze enkele stelling niet geconcretiseerd en onderbouwd in het (specifieke) kader van de aan de minister toekomende discretionaire bevoegdheid. De rechtbank oordeelt daarom, met toepassing van het hiervoor uiteengezette kader, dat de minister in deze zaak de door eiser gestelde eerdere ervaringen voldoende heeft meegewogen in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en voor de motivering of er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht onevenredig hard is, in redelijkheid heeft kunnen verwijzen naar de motivering in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
12.10.
Ten aanzien van de gestelde afhankelijkheid van de neef van eiser heeft de minister zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheid niet is te kenmerken als een bijzondere, individuele omstandigheid die de overdracht onevenredig hard maakt. Daarbij heeft hij van belang kunnen vinden dat de familieband tussen eiser en zijn gestelde neef niet is onderbouwd en ook niet is gesteld of gebleken wat de overdracht in dit geval onevenredig hard zou maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van A. Kanis, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Dit staat in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.