Overwegingen
1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1996.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Verweerder heeft als zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Volgens eiser blijkt uit de motivatie van de zware en lichte gronden niet dat eiser zich aan toezicht op de vreemdelingen zal onttrekken of de uitzetting zal belemmeren.
4. Eiser is (onder andere) op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring gesteld. Uit de uitspraak van de Afdelingvan 19 oktober 2016blijkt dat een vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring kan worden gesteld als er voldoende gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb zijn om de maatregel te dragen. Met een voldoende deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking is volgens de Afdeling gegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
5. De rechtbank stelt vast dat de zware en lichte gronden feitelijk juist zijn en -in onderlinge samenhang bezien- voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze kunnen de maatregel van bewaring dragen. De enkele, niet onderbouwde, opmerking van eiser dat de zware en lichte gronden worden betwist, doet daar niet aan af. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van bewaring terecht berust op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
6. Voorts is eiser van mening dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, omdat eiser reeds op 26 februari 2025 in bewaring is gesteld en tot op heden zijn uitzetting niet is geeffectueerd.
7. Bij een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw is verweerder niet gehouden voortvarend handelingen ter voorbereiding van de uitzetting te verrichten.Wel is verweerder gehouden om vanaf eisers inbewaringstelling voldoende voortvarendheid te betrachten bij de afwikkeling van zijn (opvolgende) asielaanvraag. Daarbij moet de in artikel 59b, tweede lid, van de Vw genoemde termijn worden gezien als maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden.Eiser heeft tijdens zijn inbewaringstelling een (opvolgende) asielaanvraag ingediend. De hiervoor genoemde termijn loopt daarom nog. De rechtbank ziet dan ook vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Verder stelt eiser dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is, nu eiser eerder in vreemdelingenbewaring is gesteld op l5 augustus 2024 en hij niet uitgezet kon worden door verweerder en hierdoor vrij is gelaten. Niet is gebleken van signalen dat eiser dit keer wel uitgezet kan worden.
9. De rechtbank stelt vast dat voor een bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw zicht op uitzetting geen voorwaarde is.De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
10. Gelet op de andere beroepsgronden en de medische situatie van eiser, was een lichter middel volgens eiser op zijn plaats geweest.
11. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het risico op het onttrekken aan toezicht dat daaruit voortvloeit, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Daarbij heeft verweerder terecht in zijn verweerschrift betrokken dat eiser meermaals met onbekende bestemming is vertrokken. De medische omstandigheden van eiser heeft verweerder ook onvoldoende kunnen achten. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Verder heeft verweerder terecht gewezen op de medische zorg die voorhanden is in het detentiecentrum. Eiser heeft geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat met een lichter middel had moeten worden volstaan. Ook is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.