ECLI:NL:RBDHA:2025:4902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

Op 25 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Oezbeekse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 11 maart 2025 was genomen, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze maatregel beoordeeld, waarbij zij zich richtte op de vraag of de eerdere maatregel van 4 maart 2025, die was opgeheven, invloed had op de huidige maatregel. De rechtbank concludeerde dat een onrechtmatigheid in de eerdere maatregel niet automatisch de latere maatregel onrechtmatig maakt, tenzij er sprake is van ernstige schendingen van fundamentele rechten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring, zoals het risico op onttrekking aan toezicht en de noodzaak om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag, voldoende waren. Eiser had niet betwist dat deze gronden feitelijk juist waren. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. Eiser voerde aan dat een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat er geen andere afdoende en minder dwingende maatregel beschikbaar was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11512

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Oezbeekse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 2000.
Onrechtmatigheid eerdere maatregel van bewaring
2. Eiser voert aan dat de eerdere maatregel van 4 maart 2025 bij uitspraak van 18 maart 2025 is opgeheven omdat deze te laat is omgezet. [2] Volgens eiser is dan ook de huidige maatregel van bewaring van 11 maart 2025 onrechtmatig.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij in het onderhavige beroep uitsluitend de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van 11 maart 2025 zal beoordelen. Een te late grondslagwijziging is een onrechtmatigheid die kleeft aan de eerdere maatregel van bewaring en deze kan in beginsel niet doorwerken naar de latere maatregel van bewaring. Dit wordt ook wel de schottentheorie genoemd. Ook uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] volgt dat een onrechtmatigheid in de eerdere inbewaringstelling de daarop volgende inbewaringstelling in beginsel niet onrechtmatig maakt. [4] Alleen in het geval van een ernstige schending van een fundamenteel recht of van een opeenstapeling van ernstige gebreken voorafgaand aan de nieuwe maatregel kan van deze hoofdregel worden afgeweken. [5] Eiser heeft niet gesteld en onderbouwd dat daar in dit geval sprake van is. Ambtshalve toetsend is ook niet gebleken dat van een dergelijke ernstige schending of van een opeenstapeling van ernstige gebreken sprake is.
Maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn [6] , (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Verweerder heeft als zware gronden [7] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden [8] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
5. Ter zitting heeft verweerder de lichte grond 4f laten vallen, zodat deze niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt. Ook heeft verweerder aangegeven de passage over het zicht op uitzetting te laten vallen.
6. Eiser is op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring gesteld. Uit de uitspraak van de Afdeling [9] van 19 oktober 2016 [10] blijkt dat een vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring kan worden gesteld als er voldoende gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb zijn om de maatregel te dragen. Met een voldoende deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking is volgens de Afdeling gegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De zware gronden zijn feitelijk juist en zijn voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze kunnen de maatregel van bewaring dragen. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van bewaring terecht berust op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Lichter middel
8. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft op 17 maart 2025 een aanmeldgehoor gehad. Er bestaat dan ook geen risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft niet eerder de kans gehad om zijn procedure in vrijheid af te wachten en de voorzieningen van het Coa [11] te kunnen gebruiken.
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het risico op het onttrekken aan toezicht dat daaruit voortvloeit, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien om te volstaan met een lichter middel.
Ambtshalve toets
10. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 maart 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2096.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885.
6.Richtlijn 2008/115/EG.
7.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
8.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.