ECLI:NL:RBDHA:2025:4257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
SGR 22/1595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WGA-uitkering en toerekeningsbesluit in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2025, in de zaak tussen i-psy PsyQ Brijder B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), staat de herziening van een WGA-uitkering centraal. Eiseres, i-psy PsyQ Brijder B.V., heeft op 21 oktober 2020 verzocht om herziening van het toerekeningsbesluit van 18 december 2012, waarbij de WGA-uitkering van een ex-werkneemster aan haar was toegerekend. Het Uwv heeft in een primair besluit van 8 december 2020 besloten om de WGA-uitkering vanaf de datum van het herzieningsverzoek niet meer aan eiseres toe te rekenen, maar eiseres was het niet eens met de ingangsdatum van 21 oktober 2020 en heeft bezwaar gemaakt.

Na een aantal aanhoudingen in afwachting van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), heeft het Uwv op 20 februari 2025 een gewijzigd besluit genomen, waarbij de ingangsdatum werd aangepast naar 21 oktober 2015. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het gewijzigde besluit gegrond verklaard, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum op vijf jaar voorafgaand aan het herzieningsverzoek was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de financiële gevolgen voor eiseres als gevolg van het onmiskenbaar onjuiste toerekeningsbesluit niet had meegewogen in de belangenafweging. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het financieel nadeel van eiseres in de belangenafweging moet worden betrokken.

De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit was gewijzigd door het tweede besluit. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om financiële gevolgen voor betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2025 in de zaak tussen

i-psy PsyQ Brijder B.V., gevestigd in Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. R. Versluijs)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,(Uwv)
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Inleiding

1. Eiseres heeft het Uwv op 21 oktober 2020 verzocht om het besluit van 18 december 2012, waarbij de WGA-uitkering van een ex-werkneemster aan haar is toegerekend (het toerekeningsbesluit), te herzien.
1.1.
Met het primaire besluit van 8 december 2020 heeft het Uwv beslist om de WGA-uitkering vanaf 21 oktober 2020, de datum van het herzieningsverzoek, niet meer aan eiseres toe te rekenen. De datum met ingang waarvan de WGA-uitkering niet meer aan eiseres wordt toegerekend, wordt hierna aangeduid als de ingangsdatum.
1.2.
Omdat eiseres het niet eens is met de ingangsdatum, heeft zij bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en een eerdere ingangsdatum bepleit, namelijk 18 december 2012, de datum van het toerekeningsbesluit. Met het besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en 21 oktober 2020 als ingangsdatum gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De behandeling van het beroep is op verzoek van eiseres meermalen aangehouden in afwachting van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zaken die vergelijkbaar zijn met die van eiseres. Die uitspraken zijn op 20 november 2024 gedaan. [1] De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over de betekenis van die uitspraken voor bestreden besluit 1.
1.5.
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat het Uwv met het besluit van 20 februari 2025 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen heeft, waarbij de ingangsdatum is gewijzigd naar 21 oktober 2015. Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit 1 heeft van rechtswege [2] mede betrekking op bestreden besluit 2. Bij e-mail van 4 maart 2025 heeft eiseres het beroep gehandhaafd en gronden aangevoerd tegen bestreden besluit 2.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van het Uwv. De gemachtigde van eiseres heeft voorafgaand aan de zitting te kennen gegeven niet op de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.7.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten.

Het beroep

2. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding is voor een herziening met volledig terugwerkende kracht. Het Uwv verwijst daarbij naar een deel van de kernoverweging in voormelde uitspraken van de CRvB van 20 november 2024, waarin staat dat in de belangenafweging betekenis mag toekomen aan het feit dat een werkgever niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen een toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na langere tijd tot het Uwv heeft gewend met een verzoek dit besluit te corrigeren. In dit geval zijn er geen nova. Verder heeft eiseres geen bezwaar gemaakt tegen het toerekeningsbesluit en pas bijna acht jaar later om herziening verzocht. Het Uwv acht daarom een terugwerkende kracht van vijf jaar toereikend, teruggerekend vanaf het moment van indiening van het herzieningsverzoek en komt daarmee op een ingangsdatum van 21 oktober 2015.
2.1.
Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat voor de termijn van vijf jaar is aangesloten bij conceptartikel 3:51 van het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb [3] en wat de concept-memorie van toelichting bij dit consultatievoorstel daarover opmerkt [4] . Het Uwv houdt voor alle herzieningsverzoeken zonder nova, standaard een termijn van vijf jaar aan voorafgaand aan de datum van het herzieningsverzoek.
Eiseres voert tegen bestreden besluit 2 aan dat het Uwv onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de termijn op maximaal vijf jaar voorafgaand aan de datum van het herzieningsverzoek gesteld zou moeten worden. Door over de periode van 18 december 2012 tot 21 oktober 2015 geen correctie toe te passen, lijdt eiseres alsnog een financieel nadeel van ongeveer € 47.000,- ondanks dat de CRvB van mening is dat gewicht toegekend moet worden aan het geleden financiële nadeel dat werkgever door een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit lijdt. Uit bestreden besluit 2 blijkt niet dat dit financiële belang is meegewogen. Verder geeft de CRvB in haar uitspraken aan dat van belang is dat de rechtszekerheid in zaken als deze niet zwaar weegt, nu er geen belangen van derden rechtstreeks betrokken zijn bij het al dan niet vasthouden aan het toerekeningsbesluit en dat het uitvoeringsbelang beperkt is, nu het Uwv heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met het met terugwerkende kracht corrigeren van een toerekeningsbesluit niet heel ingewikkeld of belastend zijn. Deze punten lijken ook niet in de belangenafweging meegenomen te zijn, aldus eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank overweegt als volgt.
Bestreden besluit 1
3.1.
De rechtbank toetst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep. Omdat bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 wijzigt, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover dat tegen bestreden besluit 1 is gericht. Om die reden zal het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het beroep (mede) ziet op bestreden besluit 2 is dit wel ontvankelijk, omdat eiseres door een inhoudelijke beoordeling hiervan in een betere positie kan komen te verkeren, zodat procesbelang aanwezig is.
Bestreden besluit 2
3.2.
Niet is in geschil dat het toerekeningsbesluit onmiskenbaar onjuist is en dat de uitkering daarom ten onrechte aan eiseres is toegerekend. Het geschil spitst zich toe op de ingangsdatum. De rechtbank moet beoordelen of bestreden besluit 2 deugdelijk is gemotiveerd. Zij doet dat aan de hand van wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd.
3.3.
In de hiervoor vermelde uitspraak van 20 november 2024 heeft de CRvB onder meer het volgende overwogen:
“3.4. Het beleid van het Uwv, zoals beschreven in 2.1, komt er op neer dat het financiële belang van een werkgever om ten onrechte in rekening gebrachte uitkeringskosten terugbetaald te krijgen – behoudens door de werkgever aan te voeren bijzondere omstandigheden – altijd minder zwaar weegt dan het belang van de rechtszekerheid en het belang van het Uwv om de uitvoeringslasten te beperken. In zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft het Uwv immers gesteld dat de hoogte van het bedrag dat als gevolg van het onjuiste toerekeningsbesluit in rekening is gebracht niet een omstandigheid is die tot afwijking van de belangenafweging in abstracto noopt. De Raad is van oordeel dat hiermee te weinig gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van een onmiskenbaar onjuist besluit van het Uwv financieel nadeel heeft geleden. Hierbij is van belang dat de rechtszekerheid in zaken als deze niet zwaar weegt, nu er geen belangen van derden rechtstreeks betrokken zijn bij het al dan niet vasthouden aan het toerekeningsbesluit. Ook het uitvoeringsbelang is beperkt, nu het Uwv in zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met het met terugwerkende kracht corrigeren van een toerekeningsbesluit niet heel ingewikkeld of belastend zijn voor het Uwv. Anderzijds mag in de belangenafweging betekenis toekomen aan het feit dat een werkgever niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen een toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na langere tijd tot het Uwv heeft gewend met een verzoek dit besluit te corrigeren. Het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit, acht de Raad daarom niet aanvaardbaar. (…)”
In de overige drie uitspraken van 20 november 2024 [5] verwijst de CRvB telkens naar de hiervoor aangehaalde kernoverweging. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 daarom beoordelen met inachtneming daarvan.
3.4.
Bij de belangenafweging dient dus in dit geval enerzijds voldoende gewicht te worden toegekend aan de omstandigheid dat eiseres als gevolg van het onmiskenbaar onjuiste toerekeningsbesluit financieel nadeel heeft geleden, terwijl anderzijds in de belangenafweging betekenis mag toekomen aan het feit dat eiseres niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen het toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na bijna acht jaar tot het Uwv heeft gewend met het herzieningsverzoek.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat de omstandigheid dat eiseres als gevolg van het onmiskenbaar onjuiste toerekeningsbesluit financieel nadeel heeft geleden, in bestreden besluit 2 niet (kenbaar) is meegewogen. Ook blijkt uit bestreden besluit 2 niet op basis waarvan het Uwv is gekomen tot een ingangsdatum van vijf jaar voorafgaand aan de datum van het herzieningsverzoek. Bestreden besluit 2 berust daarom niet op een evenwichtige belangenafweging en een deugdelijke motivering.
3.6.
De toelichting die het Uwv ter zitting heeft gegeven, maakt het voorgaande niet anders. Integendeel, uit die toelichting is de rechtbank duidelijk geworden dat de keuze voor de ingangsdatum van vijf jaar voorafgaand aan het herzieningsverzoek niet voortkomt uit een belangenafweging in deze zaak, maar een nog niet in beleid neergelegd algemeen uitgangspunt is in zaken als deze, ongeacht de mate van financieel nadeel bij de werkgever als gevolg van een onmiskenbaar onjuist besluit van het Uwv. Dat staat niet in verhouding tot de hiervoor aangehaalde kernoverweging uit de uitspraak van de CRvB van 20 november 2024 waaruit immers volgt dat aan die omstandigheid voldoende gewicht dient te worden toegekend.
3.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 2 in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een toereikende motivering en daarom niet in stand kan blijven.

Conclusie en gevolgen

Bestreden besluit 1
4. Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, is niet ontvankelijk.
Bestreden besluit 2
5. Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, is gegrond. De rechtbank zal bestreden besluit 2 vernietigen.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 of om zelf in de zaak voorzien. Ook zal de rechtbank het Uwv niet opdragen om het gebrek te herstellen met een deugdelijke motivering of een ander besluit (bestuurlijke lus), omdat dit naar verwachting geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het hier gaat om een beroep dat inmiddels al meer dan drie jaar geleden is ingediend, terwijl uit de e-mail van eiseres van 4 maart 2025 blijkt dat bij de CRvB thans een procedure aanhangig is tegen een soortgelijk besluit als het te vernietigen bestreden besluit 2. Verder is ter zitting ter sprake gekomen dat het beleid hieromtrent nog niet geheel is uitgekristalliseerd. Mede gelet hierop valt redelijkerwijs niet te verwachten dat het Uwv binnen afzienbare tijd opnieuw zal beslissen op het bezwaar in de onderhavige procedure. De rechtbank bepaalt daarom dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
In het nieuw te nemen besluit zal in elk geval het financieel nadeel dat eiseres als gevolg van het toerekeningsbesluit heeft geleden, moeten worden meegewogen, waarbij aan die omstandigheid voldoende gewicht dient te worden toegekend. Daarbij dient door het Uwv kenbaar te worden gemotiveerd hoe die omstandigheid zich verhoudt tot het tijdsverloop tussen het toerekeningsbesluit en de datum van het herzieningsverzoek en op basis van welke belangenafweging in deze zaak, de ingangsdatum wordt vastgesteld.
5.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 365,-aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 907,- (een punt voor het indienen van het beroepschrift bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
­ verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
­ verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond;
­ draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
­ bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
­ veroordeelt het Uwv tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3.Kamerstukken II 2022/23, 29 279, nr. 763, bijlage 1070494. Het derde lid van dit conceptartikel luidt: “Correctie van een besluit kan achterwege blijven indien vijf jaren zijn verstreken na vaststelling van het besluit.”
4.Kamerstukken II 2022/23, 29 279, nr. 763, bijlage 1070495, p. 56: “De gekozen vijfjaarstermijn sluit aan bij andere herzieningstermijnen in het bestuursrecht, zoals de mogelijkheid om WOZ-besluiten te wijzigen (…)”.