ECLI:NL:RBDHA:2025:4124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
NL25.1115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 8 januari 2025 afgewezen, met het argument dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, die stelt de Tunesische nationaliteit te hebben, heeft op 22 oktober 2024 asiel aangevraagd in Nederland. De rechtbank heeft op 4 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat er ernstige tekortkomingen zijn in de asielopvang in België, waardoor hij het risico loopt verstoken te blijven van opvang. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en rapporten die deze tekortkomingen onderbouwen. De rechtbank concludeert dat er voldoende redenen zijn om te vrezen dat de opvangvoorzieningen in België niet voldoen aan de vereisten van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister, omdat deze niet voldoende gemotiveerd is. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.814,- worden vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1115

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M. van Eik)
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. R.M. Koning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 22 oktober 2024 in Nederland asiel gevraagd. De minister heeft op grond van de Dublinverordening op 7 november 2024 een terugnameverzoek gedaan bij de Belgische autoriteiten, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser daar asiel heeft gevraagd. Op 12 november 2024 hebben de Belgische autoriteiten het terugnameverzoek geaccepteerd.
Gronden eiser
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat er concrete aanknopingspunten zijn dat België zijn internationale verplichtingen ten aanzien van asielzoekers, meer specifiek alleenstaande meerderjarige mannen, niet nakomt. Er is sprake van ernstige en structurele tekortkomingen in de asielopvang in België waardoor alleenstaande meerderjarig mannen structureel het risico lopen verstoken te blijven van opvang. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar diverse rechtbankuitspraken, waaronder de uitspraak van 21 augustus 2024 [1] van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, en de uitspraak van 5 februari 2025 [2] van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, die dateren van na de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024. Deze uitspraken zijn geldend recht waarmee de minister rekening dient te houden totdat zij eventueel worden vernietigd door de Afdelinig. De rechtbanken hebben in die uitspraken rekening gehouden met de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024 en op grond van nieuwe informatie geoordeeld dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België. Tevens verwijst eiser naar het AIDA-rapport van mei 2024 waaruit volgt dat de opvangsituatie in België verslechtert en dat het in de voorzienbare toekomst niet waarschijnlijk is dat de opvangvoorzieningen structureel zullen verbeteren. De 2023-Update is naar aard en inhoud dan ook niet hetzelfde als de 2022-Update zoals de minister stelt. Daarnaast wordt in de 2023-Update aangegeven dat de verantwoordelijke minister in België in 2023 heeft besloten geen opvang meer te bieden aan alleenstaande mannen [3] . Ook is in de 2023-Update expliciet door de Belgische autoriteiten gezegd dat zij geen gevolg zullen geven aan rechtelijke uitspraken [4] . Het feit dat eiser in 2021 wel opvang heeft gekregen in België wijzigt niets aan het reële risico dat hij nu bij overdracht naar België loopt om van opvang verstoken te blijven. Er hoeft geen sprake te zijn van een totale opvangstop. Daarnaast blijkt uit het meest recente AIDA-rapport dat de situatie voor alleenstaande mannen feitelijk zo is dat zij lange tijd niet in aanmerking komen voor opvang en terecht komen op straat. Eiser verwijst naar de uitspraak van 5 december 2024 van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, waarin zij oordeelt dat de minister had moeten motiveren waarom het – soms wel langer dat zes maanden – moeten bivakkeren in de daklozenopvang voor asielzoekers, waaronder Dublinterugkeerders, niet door de ondergrens van het arrest Jawo zakt [5] .

Beoordeling door de rechtbank

6. Uit artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening volgt, voor zover hier van belang, dat eiser niet kan worden overgedragen aan België, als ernstig moet worden gevreesd dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
7. In lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van deze zittingsplaats Groningen verwijst de rechtbank naar de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam waarin diverse stukken die door eiser in het onderhavige geding zijn ingebracht, reeds zijn beoordeeld. Het gaat hierbij om informatie van Fedasil van 10 oktober 2023, welk rapport overigens al door de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2024 is beoordeeld, een recent rapport van AIDA van mei 2024 (update 2023) en een e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België van 5 juni 2024. De rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, komt op grond van deze stukken tot het oordeel dat er concrete aanwijzingen zijn dat alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang. Daarmee kunnen zijbuiten hun eigen wil en keuzes terecht komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Dit is in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest. Deze rechtbank neemt dit oordeel en de overwegingen die daartoe hebben geleid, over in de onderhavige zaak van eiser. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat voor dit oordeel ook aanknopingspunten zijn gelegen in het rapport van Dashboard, een samenwerkingsverband van een aantal NGO’s- getiteld “Oktober 2023 > eind maart 2024 Niet-opvangbeleid”.
8. Nu eiser met het voorgaande, mede gelet op de vragen die door de Afdeling in december 2024 zijn gesteld, aannemelijk heeft gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor hem in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM, is het aan de minister om aannemelijk te maken dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister hierin niet voldoende geslaagd. De verwijzing van de minister naar de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024 en de stelling dat de Belgische overheid zich inspant om nieuwe opvangplaatsen te creëren waardoor het probleem met de wachtlijst tijdelijk zal zijn, is in dit verband, gelet op hetgeen in overweging 7 is overwogen, onvoldoende. De door eiser in beroep overgelegde e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België van 27 augustus 2024 onderschrijft de stelling van de minister over de tijdelijkheid van het probleem bovendien niet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

9. Het vorenstaande brengt mee dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb [6] . Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister een nieuw besluit neemt op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2024:13861 (einduitspraak van 21 augustus 2024) en ECLI:NL:RBDHA:2024:11372 (tussenuitspraak van 19 juli 2024).
3.AIDA-rapport 2023-Update, p. 22.
4.AIDA-rapport 2023-Update, p. 23.
6.Algemene wet bestuursrecht.