ECLI:NL:RBDHA:2025:3946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9432
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse vreemdeling, tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring is op 10 januari 2025 opgelegd en eerder getoetst in uitspraken van 28 januari en 21 februari 2025. De rechtbank concludeert dat de maatregel rechtmatig is, omdat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. Eiser betoogt dat er geen zicht op uitzetting is en dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende stappen heeft ondernomen. Eiser heeft ook aangevoerd dat de inbewaringstelling een inbreuk vormt op zijn recht op familieleven, maar de rechtbank stelt dat dit in deze procedure niet aan de orde kan komen. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9432

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 10 januari 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. De oplegging van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak van 28 januari 2025 [1] en het voortduren van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak van 21 februari 2025 [2] .
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd en een verslag van een vertrekgesprek van 19 februari 2025. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 6 maart 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Uit de uitspraak van 21 februari 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek, op 14 februari 2025, rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
3. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Eiser betoogt dat hem in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij voert eiser aan dat hij nog steeds niet is gepresenteerd aan de Algerijnse autoriteiten, of dat een poging tot een presentatie is gedaan.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in de beroepen die hebben geleid tot de uitspraken van 28 januari 2025 en 21 februari 2025. De situatie is ongewijzigd, met de enkele aanvulling dat de minister voor het laatst op 27 februari 2025 (schriftelijk) heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Ook het tijdsverloop sinds 14 februari 2025 is niet zodanig dat de rechtbank daarin aanleiding ziet om anders over de beroepsgrond te oordelen. De rechtbank blijft voorop stellen dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. [3] Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten de laissez-passer (lp)-aanvraag van eiser (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. De minister heeft op de zitting van het eerdere beroep, dat heeft geleid tot de uitspraak van 28 januari 2025, toegelicht dat de Algerijnse autoriteiten alleen presentaties inplannen voor vreemdelingen van wie op basis van identiteitsdocumenten de identiteit en nationaliteit is vastgesteld, maar dat zij lp-aanvragen wel altijd in onderzoek nemen. Dat er voor eiser, die niet beschikt over geldige identiteitsdocumenten, geen presentatie is ingepland, is dus onvoldoende voor de conclusie dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. Dat de minister op 5 juli 2024 voor eiser een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en daar nog geen reactie op heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat uit het vertrekgesprek van 19 februari 2025 volgt dat eiser geen activiteiten heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Algerije mogelijk te maken. Van eiser mag dit wel worden verwacht.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat zijn dossier momenteel stil ligt en dat de minister niet heeft aangedrongen bij de Algerijnse autoriteiten voor een behandeling van zijn lp-aanvraag. Volgens eiser moet de minister zodanig handelen dat de duur van de inbewaringstelling niet onnodig wordt verlengd.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage volgt dat de minister, sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 14 februari 2025, op 27 februari 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Daarnaast heeft de minister op 19 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Zoals ook al in de uitspraak van 21 februari 2025 is aangegeven, is de maatstaf niet of de minister bij de Algerijnse autoriteiten heeft aangedrongen op de behandeling van eisers lp-aanvraag, maar volstaat het wanneer de minister voldoende voortvarend handelt. Daar is in dit geval aan voldaan. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 19 februari 2025 leidt de rechtbank af dat eiser nog steeds niets heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Algerije en zijn lp-aanvraag te bespoedigen, terwijl dit wel van hem mag worden verwacht.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser heeft zich namelijk nooit aan het toezicht onttrokken en betwist daarbij dan ook de zware en de lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen. Daarnaast betoogt eiser dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de minister die een langere periode van inbewaringstelling rechtvaardigen. De inbewaringstelling van eiser vormt bovendien een inbreuk op zijn recht op familieleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. Eiser betoogt dat dit recht prevaleert boven de gedwongen uitzetting.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser nu iets langer dan twee maanden in vreemdelingenbewaring zit. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling van zijn invrijheidstelling. Toch kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zesmaandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet gebleken. De rechtbank merkt daarnaast op dat eiser de zware en de lichte gronden die ten grondslag aan de maatregel van bewaring liggen niet heeft betwist in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 28 januari 2025. Anders dan eiser betoogt, maken deze gronden dus dat er wel degelijk een onttrekkingsrisico is. Ten aanzien van het betoog dat de minister met een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten volstaan wijst de minister in de maatregel van bewaring dan ook terecht naar de niet bestreden gronden. Het betoog van eiser dat het recht op familieleven uit artikel 8 van het EVRM prevaleert boven de gedwongen uitzetting volgt de rechtbank evenmin. Het beroep op artikel 8 van het EVRM kan worden beoordeeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Dat kan in deze procedure over de rechtmatigheid van bewaring niet aan de orde komen. [4] De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister de persoonlijke omstandigheden van eiser kenbaar heeft meegewogen bij de afweging om geen lichter middel dan de inbewaringstelling aan hem op te leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 28 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1068.
2.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 21 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2788.
3.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
4.ABRvS 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3366, r.o. 5.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.