ECLI:NL:RBDHA:2025:2788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
NL25.6091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2025, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse vreemdeling, tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring is opgelegd op 10 januari 2025 en eerder getoetst in een uitspraak van 28 januari 2025. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 14 februari 2025 gesloten en beslist dat de zaak niet op zitting wordt behandeld. Eiser betoogt dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat de minister voldoende voortvarend handelt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij stappen heeft ondernomen om zijn lp-aanvraag te bespoedigen. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6091

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 10 januari 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 28 januari 2025. [1]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd en een verslag van een vertrekgesprek van 14 januari 2025. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 14 februari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
1.1.
Uit de uitspraak van 28 januari 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 21 januari 2025) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Eiser betoogt dat hem in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 28 januari 2025. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 1.1 van de uitspraak van 28 januari 2025. De situatie is ongewijzigd – met de enkele aanvulling dat de minister voor het laatst op 6 februari 2025 (schriftelijk) heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten – en ook het tijdsverloop sinds de uitspraak van 28 januari 2025 is niet zodanig dat de rechtbank daarin aanleiding ziet om anders over de beroepsgrond te oordelen. De stelling van eiser dat zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt, is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten de lp-aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit het verslag van het vertrekgesprek van 14 januari 2025 volgt dat eiser heeft gezegd niets te zullen ondernemen om zijn lp-aanvraag te bespoedigen. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nu alsnog stappen heeft ondernomen om zijn lp-aanvraag te bespoedigen, terwijl van eiser wel mag worden verwacht dat hij dit doet.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat zijn dossier momenteel stil ligt en dat de minister geen stappen heeft ondernomen bij de Algerijnse autoriteiten om de behandeling van zijn lp-aanvraag te bevorderen. Eiser betoogt dat hem in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage van 10 februari 2025 volgt dat de minister – sinds het sluiten van het vorige onderzoek – op 6 februari 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank wijst er daarbij tevens op dat de maatstaf niet is of de minister bij de Algerijnse autoriteiten heeft aangedrongen op de behandeling van eisers lp-aanvraag, maar dat het volstaat wanneer de minister voldoende voortvarend handelt. Daar is in dit geval aan voldaan. Ook hierbij betrekt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser activiteiten heeft ondernomen om zijn lp-aanvraag te bespoedigen, terwijl dit wel van hem mag worden verwacht.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser heeft zich namelijk nimmer aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. In dit verband betwist eiser dan ook de zware en lichte gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring. Daarnaast is niet gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de minister die een langere periode van inbewaringstelling rechtvaardigen. De inbewaringstelling van eiser vormt bovendien een aanzienlijke inbreuk op zijn vrijheid en fundamentele rechten. Het recht op familieleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, prevaleert boven eisers gedwongen uitzetting.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser nu iets langer dan één maand in vreemdelingenbewaring zit. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling bij zijn invrijheidstelling. Toch kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zesmaandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet gebleken. De rechtbank merkt daarnaast op dat eiser de zware en lichte gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring niet heeft betwist in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 28 januari 2025. Anders dan eiser betoogt, maken deze gronden dus dat er wel degelijk een onttrekkingsrisico is. Ten aanzien van de stellingname van eiser dat de minister met een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten volstaan, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van 28 januari 2025. Ten aanzien van de stellingname van eiser dat het recht op familieleven uit artikel 8 van het EVRM prevaleert boven de gedwongen uitzetting, verwijst de rechtbank tot slot naar rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van 28 januari 2025.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 28 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1068.
2.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.