ECLI:NL:RBDHA:2025:1068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1476
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 10 januari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er zicht op uitzetting naar Algerije zou zijn. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting was, omdat de Algerijnse autoriteiten terughoudend zijn in het terugnemen van Algerijnse onderdanen. De rechtbank oordeelde dat de enkele stelling van eiser niet voldoende was om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank stelde vast dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de uitzetting niet binnen een redelijke termijn zou plaatsvinden.

Daarnaast betoogde eiser dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank oordeelde dat de minister zich voldoende gemotiveerd had opgesteld en dat het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats een onttrekkingsrisico met zich meebracht. Eiser voerde ook aan dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij verantwoordelijk was voor zijn vriendin, zoon en gehandicapte broer in België. De rechtbank oordeelde dat dit beroep op artikel 8 niet aan de orde kon komen in de procedure over de rechtmatigheid van de bewaring.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter D. Bruinse-Pot, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1476

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[naam] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door mr. J.W.F. Menick, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ontbreekt het zicht op uitzetting?
1. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. De Algerijnse autoriteiten staan er namelijk om bekend erg terughoudend te zijn met het terugnemen van Algerijnse onderdanen. Dit blijkt ook uit het feit dat de minister al zes maanden geleden een aanvraag tot de afgifte van een laissez-passer (lp) heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten maar dat eiser nog steeds niet aan hen is gepresenteerd. Aangezien eiser niet beschikt over identiteitsdocumenten, is ook onduidelijk hoe de Algerijnse autoriteiten de lp-aanvraag dan behandelen en of er nog een lp zal worden afgegeven.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. [1] De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat de Algerijnse autoriteiten terughoudend zijn met het terugnemen van Algerijnse onderdanen is geen aanleiding om aan te nemen dat dat niet meer zo is. Daarnaast is in het geval van eiser niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten voor hem geen lp zullen verstrekken. De minister heeft op zitting toegelicht dat de Algerijnse autoriteiten alleen presentaties inplannen voor vreemdelingen van wie op basis van identiteitsdocumenten de identiteit en nationaliteit is vastgesteld, maar dat zij lp-aanvragen wel altijd in onderzoek nemen. Dat er voor eiser - die niet beschikt over geldige identiteitsdocumenten - geen presentatie staat gepland, is dus onvoldoende voor de conclusie dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije meer is. Dat de minister op 5 juli 2024 voor eiser een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en daar nog geen reactie op heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser geen activiteiten heeft ondernomen om alsnog aan identiteitsdocumenten te komen. Van eiser mag dit wel worden verwacht.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat hij, voorafgaand aan de inbewaringstelling, vier weken in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en dat de minister in die periode heeft nagelaten om aan eiser zijn uitzetting te werken. Daar komt bij dat de minister op 5 december 2024 voor het laatst heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. In paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Hieruit volgt dat de minister zich, in beginsel, gedurende de strafrechtelijke detentie van een vreemdeling moet inspannen om een vreemdeling aansluitend aan het einde van zijn detentie uit te zetten.
2.2.
Uit vaste rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat in het geval de einddatum van de strafrechtelijke detentie nog onbekend is, omdat de vreemdeling in voorarrest verblijft en nog niet onherroepelijk is veroordeeld, van de minister niet kan worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kan blijven.
2.3.
Uit het document Uittreksel JD [3] van 13 januari 2025 blijkt dat eiser op 17 december 2024 in preventieve hechtenis is geplaatst en dat deze is beëindigd op 1 januari 2025. Uit datzelfde document blijkt ook dat eiser vervolgens van 1 januari 2025 tot en met 10 januari 2025 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Uit deze gegevens maakt de rechtbank op dat eiser pas op 1 januari 2025 onherroepelijk is veroordeeld en dat hij 10 dagen in strafrechtelijke detentie heeft verbleven alvorens hij in bewaring is gesteld. Vanaf 1 januari 2025 kon dus van de minister worden gevergd dat hij de uitzetting zo voorbereidde dat deze aansluitend aan het einde van de strafrechtelijke detentie van eiser zou plaatsvinden. De minister heeft op zitting toegelicht dat hij op 27 december 2024 - dus in de periode voordat uitzettingshandelingen van de minister konden worden gevergd - voor het laatst heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag van 5 juli 2024. Uit het rechtbankdossier blijkt tevens dat de minister op 14 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat het niet beschikken over een woonadres niet maakt dat eiser zich onttrekt aan het toezicht. De minister dient dan ook een meldplicht aan eiser op te leggen.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de door eiser niet bestreden gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats is een van de lichte gronden (lichte grond 4c) die ten grondslag ligt aan de maatregel van bewaring en waarbij is gemotiveerd dat daar een onttrekkingsrisico uit volgt. Dat het niet beschikken over een woonadres niet maakt dat eiser zich onttrekt aan het toezicht volgt de rechtbank dan ook niet.
Doorkruist artikel 8 van het EVRM de uitzetting van eiser?
4. Eiser betoogt dat artikel 8 van het EVRM zijn uitzetting doorkruist, omdat hij een vriendin, een zevenjarige zoon en een gehandicapte broer in België heeft wonen en verantwoordelijk is voor hun onderhoud. Volgens eiser heeft dit gevolgen voor zijn inbewaringstelling.
4.1.
De beroepsgrond van de vreemdeling dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, slaagt ook niet. Het beroep op artikel 8 van het EVRM kan worden beoordeeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Dat kan in deze procedure over de rechtmatigheid van de bewaring niet aan de orde komen. [4] De minister heeft de situatie van eiser - dus dat hij een vriendin, een zevenjarige zoon en een gehandicapte broer in België heeft en dat hij hen onderhoudt - kenbaar meegewogen bij de afweging om geen lichter middel dan de inbewaringstelling aan hem op te leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
2.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17 en ABRvS 4 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:78.
3.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk
4.ABRvS 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3366, r.o. 5.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.