202300321/1/V3.
Datum uitspraak: 6 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2023 in zaak nr. NL22.26514 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Weegenaar, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling opnieuw in bewaring gesteld, nadat in zijn verblijfsrechtelijke procedure de voorlopige voorziening was getroffen dat hij niet mocht worden uitgezet zolang geen besluit is genomen op zijn bezwaar in die procedure (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000). Volgens de rechtbank had de staatssecretaris echter met een lichter middel dan bewaring moeten volstaan. Daarbij heeft de rechtbank, behalve de leeftijd en gezondheidsproblemen van de vreemdeling, betrokken dat de staatssecretaris zijn geldige Marokkaanse paspoort heeft, dat het niet onmogelijk is om met hem in contact te komen, omdat hij zijn aanvraag in persoon heeft ingediend en staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP), en dat niet kan worden gezegd dat de staatssecretaris binnen vier weken op zijn bezwaar in de verblijfsrechtelijke procedure zal beslissen (artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000).
2. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij met een lichter middel dan bewaring had moeten volstaan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de staatssecretaris binnen vier weken op het bezwaar in de verblijfsrechtelijke procedure zal beslissen. Het dossier waarover de rechtbank beschikte, bevat namelijk geen aanknopingspunten voor dat oordeel. Daar komt bij dat de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep een aantal e-mails heeft overgelegd waaruit blijkt dat voorafgaand aan de inbewaringstelling is afgestemd dat binnen vier weken een gehoor zou plaatsvinden en een besluit zou worden genomen op het bezwaar van de vreemdeling. Ook heeft de staatssecretaris een op 5 januari 2023 gedateerde uitnodiging aan de vreemdeling voor een hoorzitting in bezwaar op 12 januari 2023 overgelegd. Er waren dus wel aanknopingspunten dat de staatssecretaris binnen vier weken op het bezwaar in de verblijfsrechtelijke procedure zou beslissen. Over de mogelijkheid om in contact te komen met de vreemdeling wijst de staatssecretaris terecht op het onttrekkingsrisico dat volgt uit de motivering van de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, en de verklaring van de vreemdeling dat hij ‘hier en daar slaapt’. Dat de vreemdeling zijn aanvraag in persoon heeft ingediend, de staatssecretaris zijn Marokkaanse paspoort heeft en hij staat ingeschreven in de BRP is in dat licht onvoldoende om aan te nemen dat doeltreffend met een lichter middel kan worden volstaan. Verder heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring terecht gewezen op het uitgangspunt dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijk is aan de zorg in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat die zorg toch ontoereikend is of dat de vreemdeling vanwege zijn leeftijd niet in staat is de bewaring op verantwoorde wijze te ondergaan.
2.1. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4. De beroepsgrond waarin de vreemdeling klaagt dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is, omdat in zijn verblijfsrechtelijke procedure een voorlopige voorziening is getroffen, slaagt niet. Hoewel de getroffen voorlopige voorziening enig uitstel met zich brengt, ontneemt die niet het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 17 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS4652, onder 2.3. 5. De beroepsgrond van de vreemdeling dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, slaagt ook niet. Dat beroep op artikel 8 van het EVRM wordt beoordeeld in de verblijfsrechtelijke procedure. Dat kan in deze procedure over de rechtmatigheid van de bewaring niet aan de orde komen.
6. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
7.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 9 januari 2023 in zaak nr. NL22.26514;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023
873