In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van een Algerijnse vreemdeling tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel van bewaring was eerder op 28 oktober 2024 opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder al de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst in eerdere uitspraken op 18 november 2024, 24 december 2024 en 31 januari 2025. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 7 maart 2025 gesloten en besloten dat de zaak niet op zitting behandeld zou worden, omdat er voldoende informatie in het procesdossier aanwezig was.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, die onder andere betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de minister onvoldoende voortvarend handelde, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting en dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek. Eiser had ook aangevoerd dat de inbewaringstelling zijn mentale en fysieke gezondheid aantastte, maar de rechtbank merkte op dat deze grond eerder was aangevoerd en verwees naar eerdere uitspraken. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.