ECLI:NL:RBDHA:2025:3898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van vervolgberoep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van een Algerijnse vreemdeling tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel van bewaring was eerder op 28 oktober 2024 opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder al de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst in eerdere uitspraken op 18 november 2024, 24 december 2024 en 31 januari 2025. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 7 maart 2025 gesloten en besloten dat de zaak niet op zitting behandeld zou worden, omdat er voldoende informatie in het procesdossier aanwezig was.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, die onder andere betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de minister onvoldoende voortvarend handelde, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting en dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek. Eiser had ook aangevoerd dat de inbewaringstelling zijn mentale en fysieke gezondheid aantastte, maar de rechtbank merkte op dat deze grond eerder was aangevoerd en verwees naar eerdere uitspraken. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

De minister heeft op 28 oktober 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 18 november 2024 [1] en op de vervolgberoepen bij uitspraak van 24 december 2024 [2] en 31 januari 2025. [3]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 7 maart 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [4]
1.1.
Uit de uitspraak van 31 januari 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 24 januari 2025) rechtmatig is.
Geen zitting
2. Hoewel eiser verzocht heeft om op zitting gehoord te worden, heeft de rechtbank aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Het horen van de vreemdeling in vervolgberoepen is niet verplicht. [5] Het horen van eiser is in dit geval ook niet nodig. De rechtbank heeft namelijk op basis van de stukken in het procesdossier al voldoende informatie om een oordeel te kunnen geven over het vervolgberoep.
Had de minister een (verzwaarde) belangenafweging moeten maken?
3. Eiser betoogt dat geen sprake is van een individuele belangenafweging en dat de algemene overweging van de minister in document Model M120, (voortgangs)gegevens met betrekking tot uitzettingen dat geen sprake is van proportionaliteit. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek waarmee de minister niet heeft voldaan aan de vereisten uit het Mahdi arrest. [6]
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 24 december 2024 en in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 31 januari 2025. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van 24 december 2024 en rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van 31 januari 2025. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders over de beroepsgrond te oordelen.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt, omdat de Algerijnse autoriteiten tot op heden geen inhoudelijke reactie hebben gegeven op de laissez passer aanvraag (lp) van eiser en zijn nationaliteit en identiteit tot op heden niet zijn bevestigd. Eiser heeft in alle redelijkheid alle medewerking verleend. Eiser is een ongedocumenteerde Algerijn, waaraan de Algerijnse autoriteiten niet geneigd zijn om een lp te verstrekken. De minister heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten dit wel zouden doen. Tot slot heeft eiser aangegeven met de internationale Organisatie voor Migratie (IOM) te willen vertrekken en mee te willen werken aan een spoedige terugkeer Het laten voortduren van de inbewaringstelling is in strijd het arrest Kadzoev [7] , artikel 5 van het EVRM en artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Daartoe verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar de uitspraak van 24 december 2024, rechtsoverweging 8.1 en naar de uitspraak van 31 januari 2024 rechtsoverweging 5.1. Zoals ook in de uitspraak van 24 december 2024, in rechtsoverweging 8.1 is aangegeven, mag aan de Algerijnse autoriteiten enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor eiser geen lp zal worden afgegeven. Niet valt in te zien waarom er dan geen zicht op uitzetting zou bestaan. Voor een vertrek met IOM moet eiser in het bezit zijn van of in bezit komen van een geldig reisdocument. Uit het dossier blijkt dat eiser niet beschikt over een geldig reisdocument. Over de verwijzing door eiser naar het arrest Kadzoev merkt de rechtbank op dat er geen sprake is van vergelijkbare situaties, omdat het aan dat arrest ten grondslag liggende feitencomplex, te weten de duur van de bewaring, anders is dan in deze zaak.
Handelt de minister voldoende voortvarend?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat de minister geen betekenisvolle uitzettingshandelingen heeft verricht en een afwachtende houding aanneemt.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Uit de voortgangsrapportage van 28 februari 2025 dat sinds de uitspraak van 31 januari op het vorige vervolgberoep van eiser, op 17 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dat de minister op 27 februari 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Had de minister een lichter middel moeten opleggen?
6. Eiser voert aan dat de minister een lichter middel had moeten opleggen. Daartoe voert eiser aan dat de inbewaringstelling zijn mentale en fysieke gezondheid aantast en dat hij in het detentiecentrum niet de benodigde zorg krijgt. Eiser verblijft gedurende zijn bewaring onder een strikt regime, wat voor eiser zowel fysiek als mentaal zeer belastend is. Dit lijdt tot een aantasting van zijn persoonlijke integriteit, wat in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser is van oordeel dat de minister in strijd met artikel 5, aanhef en onder b en c, van de Terugkeerrichtlijn onvoldoende rekening houdt met de individuele en persoonlijke omstandigheden van eiser.
6.1.
De rechtbank merkt (wederom) op dat deze grond in vergelijkbare bewoordingen eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 24 december 2024 en 31 januari 2025. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 7.1 van de uitspraak van 24 december 2024 en naar rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van 31 januari 2025. Verder overweegt de rechtbank dat eiser over de detentieomstandigheden en het gebrek aan medische hulp dient te klagen bij de directeur van het detentiecentrum. Wat eiser aanvoert heeft betrekking op de toepassing van het regime en dat is niet iets dat ter beoordeling van de bewaringsrechter staat. [8] Eiser heeft niet verder onderbouwd waarom sprake zou zijn van strijd met strijd met artikel 5, aanhef en onder b en c, van de Terugkeerrichtlijn, zodat deze beroepsgrond niet kan slagen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [9]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 18 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19472.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22169.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 31 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1474.
4.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
5.Dit volgt uit artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.
6.HvJEU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
7.Onder verwijzing naar HvJ-EU 30 november 2009, Kadzoev tegen Bulgarije, C-357/09 PPU, ECLI:EU:C:2009:741, par. 67.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8075, 25 november 2020,ECLI:NL:RVS:2020:2795 en 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:4002.
9.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.