ECLI:NL:RBDHA:2024:19472

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
NL24.42799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die geen identiteitsdocumenten bezat, stelde dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank oordeelde echter dat de minister de juiste grondslag had gehanteerd, aangezien eiser was overgenomen vanuit zijn strafrechtelijke detentie.

De rechtbank beoordeelde ook of de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank concludeerde dat deze gronden de maatregel van bewaring konden dragen.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de minister voldoende had gemotiveerd waarom hij niet volstond met een lichter middel. Eiser voerde aan dat zijn medische omstandigheden onvoldoende waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van eiser.

Tot slot werd de vraag of er zicht op uitzetting naar Algerije was, behandeld. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, aangezien de minister een laissez-passer had aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42799

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
1. Eiser stelt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, maar dit moet artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 zijn. Eiser is namelijk niet in het bezit van identiteitsdocumenten, waardoor zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld.
1.1
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat eiser is opgehouden op de juiste grondslag. Ter zitting heeft de minister uitgelegd dat eiser is overgenomen vanuit zijn strafrechtelijke detentie en dat hij mag uitgaan van de daar geregistreerde gegevens. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 opgehouden mocht worden.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Deze grond kan namelijk worden toegepast op bijna elke asielzoeker en heeft daarmee onvoldoende onderscheidend vermogen. In de regel zal een asielzoeker niet met geldige reisdocumenten Nederland binnenkomen. Dat geldt ook voor eiser. Hij stelt dat hij zijn identiteitskaart onderweg tijdens zijn reis naar Nederland is kwijtgeraakt.
2.1.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister werpt de zware grond 3a terecht tegen, omdat deze feitelijk juist is. Eiser betwist niet dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat eiser een asielzoeker is, doet daar niet aan af. Voor asielzoekers geldt immers ook dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort.
2.2.
Eiser betoogt verder dat de minister de lichte grond 4c niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat hij in een asielzoekerscentrum verbleef.
2.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Volgens vaste jurisprudentie geldt het verblijf in een asielzoekerscentrum niet als vaste woon- of verblijfplaats. De minister heeft daarom terecht de lichte grond 4c aan eiser mogen tegenwerpen en heeft daarbij het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende gemotiveerd.
2.3.
De zware grond 3a en de lichte grond 4c kunnen de maatregel van bewaring dus voldoende dragen. De rechtbank gaat daarom verder niet ingaan op wat eiser over de overige gronden aanvoert.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. Daartoe voert eiser aan dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische omstandigheden. Eiser heeft namelijk suïcidale gedachten en deze klachten nemen, vanwege de vreemdelingenbewaring, in ernst toe. Daarnaast heeft eiser in het Detentiecentrum Rotterdam een afspraak met de medische dienst willen maken, maar is dat niet gelukt. Volgens eiser heeft de minister daarmee in strijd gehandeld met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Hierbij wordt in eerste instantie verwezen naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich verder terecht op het standpunt dat de medische problemen van eiser voldoende zijn meegewogen in de maatregel van bewaring. Daarin staat aangegeven dat eiser, indien nodig, in het detentiecentrum zorg kan krijgen van de medische dienst. In algemene zin geldt dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. Voor zover eiser na zijn inbewaringstelling mogelijke suïcidale gedachten heeft, geldt dat in het detentiecentrum ook psychische zorg aanwezig is. Indien eiser meent dat de zorg ontoereikend is, zal hij dat nader moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. De rechtbank volgt dan ook niet de stellingname van eiser dat de minister niet conform artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft gehandeld.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser stelt dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije, omdat onduidelijk is of er door de Algerijnse autoriteiten een laissez-passer (lp) zal worden afgegeven. Eiser heeft namelijk geen identiteitsdocumenten en het is niet duidelijk of de Algerijnse autoriteiten lp’s verstrekken aan ongedocumenteerden.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraak van 6 mei 2024 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat er in het algemeen (weer) zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Het is de rechtbank bekend dat bij de uitzetting naar Algerije van met name ongedocumenteerden zoals eiser, een aantal stappen moet worden ondernomen. Het gaat dan de aanvraag van een lp, een mogelijke presentatie en het verkrijgen van een nationaliteitsverklaring. Indien die stappen zijn gezet, kan ook voor ongedocumenteerden een lp worden verstrekt. De minister heeft op zitting toegelicht dat hij op 11 september 2024 een lp voor eiser heeft aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen (zoals een presentatie) daarvoor nodig zijn. Zoals de minister op zitting terecht heeft gesteld is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor eiser geen lp zal worden afgegeven. Niet valt in te zien waarom er dan geen zicht op uitzetting zou bestaan.
Handelt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert hij aan dat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie voorafgaand aan de inbewaringstelling al stappen had moeten ondernemen om de uitzetting van eiser te realiseren. Bij de minister was reeds bekend dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie moet terugkeren naar Algerije.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister een inspanningsverplichting heeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat een vreemdeling direct na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in bewaring wordt gesteld. In dit geval is tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser een lp aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten. Uit het dossier blijkt ook dat de minister tijdens eisers detentie een vertrekgesprek met hem heeft gevoerd. De minister heeft op zitting toegelicht dat hij voor het laatst op 22 oktober 2024 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Niet valt in te zien waarom de minister hiermee niet zou hebben voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Daar komt bij dat eiser naar het oordeel van de rechtbank zelf onvoldoende meewerkt om zijn uitzetting naar Algerije te bespoedigen. Zo blijkt uit het proces-verbaal van het vertrekgesprek van 25 september 2024 dat eiser niet in gesprek wilde met de minister. En ook uit het proces-verbaal van het vertrekgesprek van 10 september 2024 geeft eiser aan niet te willen terugkeren naar Algerije en daarom geen nationaliteitsverklaring te willen ondertekenen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.