ECLI:NL:RBDHA:2025:1474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
NL25.2849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring was opgelegd op 28 oktober 2024 en is eerder getoetst in eerdere uitspraken. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 24 januari 2025 gesloten en beslist dat de zaak niet op zitting wordt behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die de minister onvoldoende heeft meegewogen in de belangenafweging. Hij heeft aangegeven dat hij vrijwillig wil terugkeren naar Algerije en dat hij problemen ondervindt bij het verkrijgen van contact met de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de Vreemdelingenwet 2000 en dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart het verzoek om schadevergoeding ongegrond. De rechtbank benadrukt dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure en dat er geen motiveringsgebrek is. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2849

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 28 oktober 2024.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 18 november 2024 [1] en op het vervolgberoep bij uitspraak van 24 december 2024. [2]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hier op gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 24 januari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [3]
1.1.
Uit de uitspraak van 24 december 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 19 december 2024) rechtmatig is.
Geen zitting
2. Hoewel eiser verzocht heeft om op zitting gehoord te worden, heeft de rechtbank aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Het horen van de vreemdeling in vervolgberoepen is niet verplicht. [4] Het horen van eiser is in dit geval ook niet nodig. De rechtbank heeft namelijk op basis van de stukken in het procesdossier al voldoende informatie om een oordeel te kunnen geven over het vervolgberoep.
Had de minister een (verzwaarde) belangenafweging moeten maken?
3. Eiser betoogt dat sprake is van nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden, die de minister onvoldoende heeft betrokken in de belangenafweging. Eiser heeft namelijk aangegeven dat hij vrijwillig wil terugkeren naar Algerije en dat hij een kopie van zijn (Algerijnse) rijbewijs heeft overlegd. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij meerdere pogingen heeft ondernomen om (telefonisch) contact te krijgen met de Algerijnse autoriteiten maar dat dit hem niet lukt. Ook heeft eiser meermaals verzocht om haast te maken met de behandeling van het verzoek tot afgifte van een laissez-passer (lp). Tot slot heeft eiser aangegeven dat de inbewaringstelling inmiddels negatieve gevolgen heeft op zijn mentale en fysieke gezondheid. Uit de voortgangsrapportage van 21 januari 2025 blijkt niet dat de minister voorgaande nieuwe feiten en omstandigheden heeft meegewogen in zijn belangenafweging om de maatregel van bewaring te laten voortduren. Sterker nog, doordat in het verslag van het vertrekgesprek van 14 januari 2025 staat aangegeven dat eiser in het vertrekgesprek geen omstandigheden heeft aangevoerd waardoor de bewaringsmaatregel niet langer zou kunnen voortduren, miskent de minister de nieuwe feiten en omstandigheden van eiser. Er is derhalve ook sprake van een motiveringsgebrek waarmee de minister niet heeft voldaan aan de vereisten uit het Mahdi arrest.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 24 december 2024. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van 24 december 2024. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders over de beroepsgrond te oordelen. Dat eiser meerdere malen (tevergeefs) naar de Algerijnse autoriteiten heeft proberen te bellen en dat de inbewaringstelling eiser zwaar valt, maakt niet dat de minister een verzwaarde belangenafweging had moeten maken. Er is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek.
Had de minister een lichter middel moeten opleggen?
4. Eiser voert aan dat de minister een lichter middel had moeten opleggen. Daartoe voert eiser aan dat de inbewaringstelling zijn mentale en fysieke gezondheid aantast en dat hij in het detentiecentrum niet de benodigde zorg krijgt. De minister handelt derhalve ook in strijd met artikel 5 van het EVRM en artikel 8, vierde lid, in samenhang met artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
4.1.
De rechtbank merkt (wederom) op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 24 december 2024. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 7.1 van de uitspraak van 24 december 2024. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidssituatie sindsdien is gewijzigd dan wel verslechterd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om anders over de beroepsgrond te oordelen. Daar komt bij dat, indien eiser meent dat de medische zorg in vreemdelingendetentie voor hem niet voldoende is, hij dat zal moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser bij de directeur van het detentiecentrum kan klagen over de kwaliteit over de medische zorg dan wel het gebrek eraan. De minister heeft derhalve ook niet in strijd gehandeld met artikel 5 van het EVRM en artikel 8, vierde lid, in samenhang met artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
5. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Nu de minister al op 11 september 2024 een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en nog geen reactie is ontvangen, valt niet in te zien dat er nog een lp zal worden verstrekt. Daarentegen verleent eiser wel volledige medewerking aan zijn terugkeer. Uit de voortgangsrapportage van 21 januari 2025, onder punt 13, blijkt tevens dat de Algerijnse autoriteiten geen lp’s verstrekken aan ongedocumenteerde vreemdelingen. Het laten voortduren van de inbewaringstelling is derhalve in strijd met artikel 5 van het EVRM en artikel 8, vierde lid, in samenhang met artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Daartoe verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar de uitspraak van 24 december 2024, rechtsoverweging 8.1. De rechtbank merkt daarnaast op dat uit punt 13 van de voortgangsrapportage van 21 januari 2025 enkel volgt dat alleen voor vreemdelingen met een (kopie van een) identiteitskaart of paspoort een presentatie bij de Algerijnse ambassade wordt gepland. Dit leidt echter niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de Algerijnse autoriteiten aan ongedocumenteerde vreemdelingen géén lp’s verstrekken. Zoals ook in de uitspraak van 24 december 2024 is aangegeven, [5] mag aan de Algerijnse autoriteiten enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor eiser geen lp zal worden afgegeven. Niet valt in te zien waarom er dan geen zicht op uitzetting zou bestaan.
Werkt de minister voldoende voortvarend?
6. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat de minister geen betekenisvolle uitzettingshandelingen heeft verricht en een afwachtende houding aanneemt.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Daartoe verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar de uitspraak van 24 december 2024, rechtsoverweging 9.1. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage van 21 januari 2025 dat de minister op 14 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en dat hij op 24 december 2024 en 16 januari 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank wijst er daarbij ook nog op dat de maatstaf niet is of de minister voortvarender had kunnen handelen, maar dat het volstaat wanneer de minister voldoende voortvarend handelt. Daar is in dit geval aan voldaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 18 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19472.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22169.
3.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.Dit volgt uit artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.
5.Zie r.o. 8.1.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.