ECLI:NL:RVS:2010:BO8075

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009368/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en medische zorg op detentieboot

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 24 augustus 2010 in bewaring is gesteld. De rechtbank had eerder op 17 september 2010 de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, omdat zij van mening was dat de vreemdeling niet adequate medische zorg ontving op de detentieboot te Zaandam. De minister van Justitie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister verantwoordelijk was voor de medische zorg na het vertrekgesprek van 27 augustus 2010. De minister had gehandeld in overeenstemming met de gestelde waarborgen van medisch toezicht. De vreemdeling was op 24 augustus 2010 door een arts bezocht en er waren onderzoeken opgestart door de medische dienst van de detentieboot. De Raad van State benadrukte dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de maatregel moest beperken tot de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de maatregel, en niet de omstandigheden op de detentieboot zelf moest toetsen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201009368/1/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 17 september 2010 in zaak nr. 10/30843 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van hem mocht worden verwacht om na het vertrekgesprek van 27 augustus 2010 toe te zien op een adequate medische zorg van de vreemdeling. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de vreemdeling bij adequate zorg in dit geval zo zwaar weegt, dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
Daartoe voert de minister aan dat hij in overeenstemming met de gestelde waarborgen van medisch toezicht in het kader van de bewaring van de vreemdeling heeft gehandeld. De vreemdeling is op 24 augustus 2010 in het cellencomplex door een arts bezocht en de medische dienst van de detentieboot te Zaandam heeft de nodige onderzoeken opgestart. Zo heeft de medische dienst op 30 augustus 2010 een bloedonderzoek aangevraagd. Op 1 september 2010 is de uitslag van dit onderzoek ontvangen en is een ziekenhuisafspraak gemaakt. Voorts is het niet aan de minister om te beoordelen of de medische dienst naar behoren heeft gereageerd op het verzoek van de vreemdeling om medische zorg. In dat kader merkt de minister op dat klachten omtrent het regime - medische zorg - bij de directeur van een huis van bewaring kunnen worden ingediend. Hij verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 6 december 2005 in zaak nr. 200509462/1 en 14 november 2005 in zaak nr. 200509287/1 (www.raadvanstate.nl). Tevens heeft de rechtbank miskend dat, nu niet is gesteld dan wel is gebleken dat de vreemdeling detentieongeschikt is, geen aanleiding bestond de bewaring om medische redenen op te heffen, aldus de minister.
2.1.1. Niet is in geschil, althans door de vreemdeling niet als zodanig in hoger beroep bestreden, dat de vreemdeling in algemene zin detentiegeschikt is. In dat kader heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet de detentiegeschiktheid van de vreemdeling ter discussie staat, maar het mogelijke gezondheidsrisico door het ontbreken van adequate medische zorg.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 28 april 2005 in zaak nr. 200410273/1, JV 2005/308), dient de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van een maatregel in de zin van artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de maatregel, bezien in het licht van het daar geldende regime. Daarbij gaat het dus om de aanwijzing van de inrichtingscategorie, waartoe die plaats of ruimte behoort, zoals in dit geval een huis van bewaring, waarvan bij algemeen verbindend voorschrift is bepaald dat daarin personen in vreemdelingenbewaring kunnen worden opgenomen en waarvoor een regime is vastgesteld. Voor zover een vreemdeling bij een door hem tegen de oplegging van de maatregel ingesteld beroep klaagt over de toepassing van dat regime op de locatie waar die maatregel ten uitvoer wordt gelegd, valt die klacht buiten het in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aangegeven toetsingskader en kan deze reeds daarom niet tot gegrondbevinding van dat beroep leiden.
Aangezien de vraag of de in de detentieboot te Zaandam geboden medische zorg adequaat is, uitsluitend betrekking heeft op de verblijfsomstandigheden op de detentieboot en aldus de aldaar gegeven toepassing aan het voor de desbetreffende inrichtingscategorie vastgestelde regime betreft, heeft de rechtbank daarin, gelet op het voorgaande, ten onrechte aanleiding gevonden de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 augustus 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.3. Het betoog van de vreemdeling dat uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 24 augustus 2010 onvoldoende blijkt dat sprake is van geen, dan wel slechts geringe vermenging met het overige reizigersverkeer, mist feitelijke grondslag, gelet op hetgeen in dit proces-verbaal staat vermeld.
De beroepsgrond faalt.
2.4. De vreemdeling heeft ten aanzien van de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden aangevoerd dat hij in het bezit is van een geldig Belgisch vreemdelingendocument, zijn huidige adres in België heeft opgegeven en de vreemdelingenpolitie hem niet uitdrukkelijk heeft gevraagd of hij over middelen van bestaan beschikte. Hij betoogt in dit verband dat hij een bankpas en een bankrekening heeft. Voorts stelt de vreemdeling dat hij direct heeft aangegeven dat hij niet in Nederland wilde blijven.
2.4.1. In het besluit van 24 augustus 2010 is vermeld dat de opgelegde maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal ontrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geen vaste woon-/verblijfplaats heeft en geen middelen van bestaan heeft.
Niet is in geschil dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier in vorenbedoelde zin en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Volgens het proces-verbaal van gehoor van 24 augustus 2010 heeft de vreemdeling ter zake van zijn Belgisch vreemdelingendocument verklaard dat hij hiermee België niet mag uitreizen. Voorts heeft de vreemdeling tijdens dit gehoor verklaard dat hij geen geld bij zich heeft. Het betoog van de vreemdeling in beroep dat hij een bankpas en een bankrekening heeft, is op geen enkele wijze onderbouwd. Dat uit voormeld proces-verbaal niet blijkt of de vreemdeling uitdrukkelijk de vraag is gesteld of hij over middelen van bestaan beschikt, doet hieraan niet af. Derhalve valt niet in te zien dat voormelde omstandigheden niet aan de bewaring ten grondslag zouden mogen worden gelegd.
Bovendien heeft de minister, gelet op voormelde gronden, in de mededeling van de vreemdeling dat hij niet in Nederland wil blijven in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de maatregel van bewaring niet toe te passen.
Deze beroepsgrond faalt eveneens.
2.5. Tevens betoogt de vreemdeling dat het eerst op 30 augustus 2010 indienen van het claimverzoek bij de Belgische autoriteiten, zich niet verdraagt met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
2.5.1. De vreemdeling is op 24 augustus 2010 in bewaring gesteld. Op 26 augustus 2010 heeft het bureau Dublin van de Immigratie- en Naturalisatiedienst het verzoek ontvangen om ten behoeve van de vreemdeling een claimverzoek tot overname te verzenden naar de autoriteiten van België. Naar aanleiding van dit verzoek werd op 30 augustus 2010 een claimverzoek tot terugname van de vreemdeling naar de genoemde autoriteiten verzonden. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister de indiening van het claimverzoek niet met de vereiste voortvarendheid ter hand heeft genomen.
Ook deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidende beroep is mitsdien ongegrond.
2.7. Het verzoek om schadevergoeding dient hierom te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 17 september 2010 in zaak nr. 10/30843;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010
480-550.
Verzonden: 10 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser