ECLI:NL:RBDHA:2025:3431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
AWB 249514, AWB 2411567 en NL24.23289
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke beoordeling van vrijheidsbeperking en ROV-plaatsing van asielzoeker in HTL

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser van Irakese nationaliteit die in een Handhavings- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen is geplaatst. De rechtbank behandelt de beroepen van de eiser tegen het plaatsingsbesluit, de vrijheidsbeperkende maatregel en de ROV-maatregel. De eiser heeft zich schuldig gemaakt aan gedragingen met een grote impact, waaronder agressief gedrag tegenover medewerkers van het COa. De rechtbank oordeelt dat de plaatsing in de HTL en de opgelegde maatregelen rechtmatig zijn, ondanks de argumenten van de eiser over onrechtmatige vrijheidsontneming en schending van het ne bis in idem beginsel. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregelen aanwezig waren en dat de procedures correct zijn gevolgd. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/9514, NL24.23289 en AWB 24/11567

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2025 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Irakese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), het COa,

alsmede
de minister van Asiel en Migratie, [1] de minister,
hierna tezamen: verweerders,
(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. R.E. van Deijck).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2024 heeft het COa besloten om eiser op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder h en i, en artikel 11, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) te plaatsen in een Handhavings- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen (hierna: het plaatsingsbesluit).
Bij besluit van 8 mei 2024 heeft de minister aan eiser de maatregel van beperking van de vrijheid opgelegd, zoals bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) (hierna: de vrijheidsbeperkende maatregel).
Bij besluit van 12 juli 2024 heeft het COa besloten om eiser op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder h en i, jo. artikel 11, eerste lid, van de Regeling vertrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 een ROV4-maatregel op te leggen (hierna: de ROV-maatregel).
De minister heeft de vrijheidsbeperkende maatregel op 7 augustus 2024 opgeheven.
Eiser heeft tegen het plaatsingsbesluit, de vrijheidsbeperkende maatregel en de ROV-maatregel beroep ingesteld. Het beroep tegen het plaatsingsbesluit staat geregistreerd onder het zaaknummer AWB 24/9514. Het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.23289. Het beroep tegen de ROV-maatregel staat geregistreerd onder het zaaknummer AWB 24/11567.
De gemachtigde van eiser heeft op 7 juni 2024 gronden ingediend tegen het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel. Op 15 augustus 2024 heeft de gemachtigde van eiser gronden ingediend tegen de ROV-plaatsing.
De op 21 juni 2024 geplande behandeling van de beroepen tegen het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel heeft geen doorgang gevonden omdat deze is verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Het COa en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser, de minister en het COa hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting was tevens aanwezig M. Hovenkamp (locatiemanager van de HTL). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel
1. In het plaatsingsbesluit heeft het COa besloten om eiser met ingang van 8 mei 2024 in de HTL te Hoogeveen te plaatsen. Door het COa is geconstateerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die zijn te kwalificeren als gedragingen met een grote en zeer grote impact.
1.1.
Op 7 mei 2024 omstreeks 2:38 uur doet de vader van eiser een brandmelding (roept ‘fire, fire’) bij de receptie van de HTL. Trigion-medewerkers 1 en 2 gaan naar de kamer van eiser, maar de deur is (half) gebarricadeerd. De Trigion-medewerkers kunnen naar binnen kijken en zien eiser aan tafel zitten. De Trigion-medewerkers krijgen de deur open, maken zich kenbaar en gaan naar binnen. Er blijkt geen sprake van brand, wel heeft eiser vermoedelijk een joint in zijn hand. Op het moment dat Trigion-medewerker 1 vraagt naar de joint reageert eiser verbaal agressief, springt hij op een bed en balt eiser zijn vuisten alvorens hij van het bed springt en Trigion-medewerker A een kopstoot geeft. De Trigion-medewerker probeert daarbij tevergeefs afstand te nemen. Voor de Trigion-medewerker heeft er een ambulance ter plaatse moeten komen en de medewerker heeft aangifte gedaan van mishandeling. Omstreeks 3:00 uur heeft de politie eiser aangehouden.
1.2.
De gedragingen van eiser waarbij hij een medewerker van het COa letsel heeft toegebracht zijn door het COa aangemerkt als gedragingen met een zeer grote impact. Minder vergaande maatregelen zijn door het COa overwogen omdat eiser na zijn eerdere HTL-plaatsing (24 april 2023) niet meer negatief in beeld is geweest bij het COa. De aard van het incident is echter dusdanig ernstig dat een minder vergaande maatregel door het COa niet als proportioneel wordt gezien.
2. Middels de vrijheidsbeperkende maatregel heeft de minister een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 aan eiser opgelegd en hem verplicht om zich met ingang van 8 mei 2024 in een deel van de gemeente Hoogeveen, te weten binnen de op de bijgevoegde plattegrond aangegeven gebieden, op te houden. De minister heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert en heeft ter motivering van dit besluit verwezen naar het plaatsingsbesluit waarin de incidenten die zich hebben voorgedaan zijn toegelicht. De minister is niet gebleken van omstandigheden om af te zien van het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel.
Het incident als zodanig
3. Eiser ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de gedragingen zoals vastgelegd in de verslaglegging van het COa. Eiser stelt geprovoceerd te zijn door de Trigion-medewerkers die zonder toestemming zijn kamer binnenkwamen en dicht op eiser kwamen staan. Eiser heeft bovendien geen kopstoot gegeven.
3.1.
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het incident dat aanleiding vormde om eiser in de HTL te plaatsen anders is verlopen dan zoals vastgelegd in het COa-dossier. De enkele ontkenning van het geven van de kopstoot is hiertoe ontoereikend. De door het COa beschreven feitelijke gedragingen zijn derhalve juist en staan daarmee vast. Voorts heeft het COa naar het oordeel van de rechtbank het incident kunnen aanmerken als een incident met zeer grote impact en heeft het COa hierin aanleiding kunnen zien om over te gaan tot plaatsing van eiser in de HTL. De stelling van eiser dat hij is geprovoceerd, maakt – wat daarvan ook zij - niet dat de gedragingen van eiser niet op juiste wijze zijn gekwalificeerd.
Feitelijk en zonder rechtsgrond beperken van de vrijheid van eiser
4. Eiser stelt dat hij feitelijk op 8 mei 2024 rond 2:00 uur in de HTL is geplaatst. De vrijheidsbeperkende maatregel is pas opgelegd en uitgereikt op 8 mei 2024 na 15:00 uur. De vrijheid van eiser is daarmee zo’n twaalf uren op onrechtmatige wijze beperkt. Eiser verzoekt om een schadevergoeding en stelt dat deze onrechtmatigheid de gehele HTL-plaatsing, evenals het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel, onrechtmatig maakt.
4.1.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de vrijheid van eiser op 8 mei 2024 gedurende enige tijd onrechtmatig beperkt is en dat hiervoor schadevergoeding moet worden betaald. De minister heeft hiervoor schadevergoeding voor één dag aangeboden. De hoogte van het voorstel staat niet ter discussie. Onder deze omstandigheden hoeft dit punt dan ook geen verdere bespreking.
4.2.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat deze onrechtmatigheid niet het plaatsingsbesluit of de vrijheidsbeperkende maatregel onrechtmatig maakt. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste - en onder verwijzing naar r.o. 3.1. - dat de gronden voor plaatsing op het moment van de feitelijke plaatsing van eiser in de HTL aanwezig waren en dat dit ook deugdelijk is gemotiveerd in het plaatsingsbesluit. Het COa is daarmee op juiste wijze overgegaan tot plaatsing in de HTL. Het gegeven dat de minister heeft nagelaten tijdig een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, heeft al daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het plaatsingsbesluit.
4.3.
Alhoewel de rechtbank van oordeel is dat het onrechtmatig beperken van de vrijheid van eiser de daaropvolgende vrijheidsbeperkende maatregel raakt, is er in dit specifieke geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat deze daarom in zijn geheel onrechtmatig moet worden geacht. De rechtbank overweegt daartoe dat de grondslag voor het opleggen van de maatregel op het moment van plaatsing in de HTL aanwezig was en dat de minister enkele uren later, op grond van hetzelfde feitencomplex, de maatregel alsnog heeft opgelegd waardoor de onrechtmatige beperking slechts van korte duur is geweest. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eiser zodanig in zijn belangen is geschaad dat de gehele vrijheidsbeperkende maatregel onrechtmatig moet worden geacht.
Het legaliteitsbeginsel
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat plaatsing in de HTL niet kan plaatsvinden door enkel naar het maatregelenbeleid te verwijzen. Het maatregelenbeleid is niet in lijn met artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 5 van de Bekendmakingswet gepubliceerd in de Staatscourant. Dit beleid is dan ook niet in werking getreden in de zin van artikel 3:40 Awb. Het maatregelenbeleid is derhalve geen beleidsregel in de zin van de Awb. Dat betekent dat voor de motivering van het besluit niet slechts kan worden volstaan met een verwijzing naar deze vaste gedragslijn als bedoeld in artikel 4:82 Awb.
5.1.
Het COa stelt zich op het standpunt dat het gegeven dat het maatregelenbeleid ten tijde van het besluit nog niet was gepubliceerd in de Staatscourant, niet betekent dat het maatregelenbeleid daardoor niet officieel in werking is getreden. Daarvoor verwijst het COa naar een uitspraak van de Afdeling. [2] Indien een bestuursorgaan een regeling heeft bekendgemaakt op een manier die aansluit bij wat de wetgever met de Bekendmakingswet voor ogen had, is de regeling alsnog in werking getreden. Dat is bij het maatregelenbeleid gebeurd. Het is op verschillende wijzen bekendgemaakt. Bovendien heeft het COa in het plaatsingsbesluit uitgebreid gemotiveerd waarom het is overgegaan tot oplegging van de HTL-maatregel. Het COa heeft daarmee het opleggen van de HTL-maatregel in dit afzonderlijke geval gemotiveerd en niet slechts verwezen naar een vaste gedragslijn. [3]
5.2.
De rechtbank overweegt dat ter motivering van de plaatsing niet is volstaan met een enkele verwijzing naar het maatregelenbeleid. In het plaatsingsbesluit is namelijk uitgebreid gemotiveerd waarom in dit geval de HTL-maatregel is opgelegd. Van strijd met artikel 4:82 Awb is dan ook geen sprake.
5.3.
Voorts stelt eiser dat plaatsing in de HTL een bestuurlijke sanctie is en dat deze sanctie, op grond van artikel 5:4, tweede lid, Awb, voldoende voorzienbaar en kenbaar dient te zijn. Plaatsing in de HTL ‘op grond van het maatregelenbeleid’ geschiedt op basis van overtreding van de huisregels. Deze huisregels zijn niet voldoende voorzienbaar en kenbaar omdat ze niet zijn gepubliceerd. Bovendien zijn deze huisregels onvoldoende specifiek geformuleerd.
5.4.
Het COa stelt dat er meerdere grondslagen zijn voor het intrekken van verstrekkingen/plaatsing in de HTL. Voor zover deze bevoegdheid niet rechtstreeks volgt uit artikel 10, eerste lid, sub i, Rva in samenhang met artikel 11 Rva, volgt deze in ieder geval uit artikel 10, eerste lid, sub h, Rva jo. artikel 19, eerste lid, sub a, Rva, in samenhang met artikel 11 Rva. Aanwending van deze bevoegdheden is uitgewerkt in het maatregelenbeleid, waarmee er een deugdelijke juridische basis voor de sanctie is en deze bovendien voldoende voorzienbaar en kenbaar is.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 10, eerste lid, sub i, Rva in samenhang met artikel 11 Rva in dit geval voldoende grondslag biedt voor plaatsing van eiser in de HTL. Het incident betreft immers een ernstige vorm van geweld en is op juiste wijze gekwalificeerd als een incident met een zeer grote impact. Het COa is bij dergelijke incidenten bevoegd tot het stellen van regels – zoals gedaan in het maatregelenbeleid - met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en daarmee ook tot plaatsing in de HTL. De vraag of en in hoeverre de huisregels voldoende voorzienbaar en kenbaar zijn om bij overtreding daarvan als grondslag voor een plaatsing in de HTL te dienen, hoeft hier dus geen bespreking.
5.6.
Tot slot stelt eiser dat de vrijheidsbeperkende maatregel in strijd is met artikel 2 vierde protocol van het EVRM. [4] Eiser stelt dat artikel 56 Vw enkel de mogelijkheid biedt om iemand te gebieden op een gebied groter dan één plaats binnen hekken en muren te verblijven. Artikel 5.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vermeldt immers duidelijk de verplichting om zich in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden; het HTL-gebouw met luchtplaatsen binnen de muren en hekken is niet een bepaald gedeelte van Nederland maar slechts een gebouw met wat gras omringd door hekken en muren.
5.7.
De minister stelt dat eiser met bovenstaande redenering een eigen invulling aan de uitleg van artikel 5.1 van het Vb geeft. Uit de parlementaire geschiedenis noch jurisprudentie blijkt dat het artikel op dergelijke wijze geïnterpreteerd moet worden. Bovendien zijn de omstandigheden van het geval relevant voor de uitleg van deze bepaling. Nu het hier gaat om een plaatsing in de HTL, is het passend om artikel 5.1. Vb zo uit te leggen dat de vrijheid van de vreemdeling wordt beperkt tot het terrein van de tenuitvoerlegging van het plaatsingsbesluit.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de door de minister gegeven uitleg van artikel 56 Vw in samenhang met artikel 5.1. Vb niet in strijd is met de tekst van die bepalingen. Gezien de zekere bewegingsvrijheid die een vreemdeling op de HTL heeft, overweegt de rechtbank dat de HTL-locatie kan worden aangemerkt als ‘een bepaald gedeelte van Nederland’. Nu de tekstuele uitleg van de minister juist is, is er geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van een schending van artikel 2 vierde protocol EVRM.
Vrijheidsontneming
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat plaatsing in de HTL vrijheidsontneming, en geen vrijheidsbeperking is. In de kern komt dit betoog er op neer dat - anders dan verweerder en de rechtbank veronderstellen - de mogelijkheid de HTL vrijwillig te verlaten volgens eiser geen reële mogelijkheid is gelet op de gevolgen die dat heeft en de positie waarin de vreemdeling verkeert. Eiser stelt daarbij, onder andere, dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 3 februari 2023 [5] miskent dat de vreemdeling die de HTL verlaat geen recht heeft op overige voorzieningen zoals een financiële bijdrage om voedsel te kunnen kopen. Het gebrek aan voorzieningen is dan ook het essentiële verschil met bewoners van het AZC die het AZC verlaten en een meldplicht krijgen: die bewoners houden recht op voorzieningen en hebben geld om zich te kunnen melden en hebben daarmee wel een realistische keuze om de opvang te verlaten. Evenmin erkent de rechtbank dat eiser de HTL niet uit eigen beweging kan verlaten: eiser is feitelijk opgesloten. Dat de minister stelt eiser te laten vertrekken op het moment dat hij afziet van opvang, maakt dat niet anders: eiser is in de macht van de Nederlandse staat en is afhankelijk van de medewerkers van de Nederlandse staat om de HTL te kunnen verlaten en bovendien is er geen garantie dat de vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgeheven indien hij te kennen geeft dat hij de HTL wenst te verlaten. Hiervoor bestaat immers geen wettelijke grondslag. Tot slot stelt eiser dat de rechtbank de betekenis van enkele arresten miskent.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling de gronden van eiser reeds betrokken heeft in haar uitspraak van 11 september 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat plaatsing in de HTL geen vrijheidsontneming betreft. [6] Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan de rechtbank tot een andere conclusie zou moeten komen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel dan het oordeel van de Afdeling zoals opgenomen in genoemde uitspraak. Het betoog van eiser treft geen doel.
Fouillering
7. Eiser stelt meerdere keren, onvrijwillig, te zijn gefouilleerd door COa-personeel. Deze fouilleringen vinden plaats aan de kleding van eiser en eiser heeft daarbij geen realistische keuze om deze fouillering te weigeren. In dat geval zou eiser immers in overtreding zijn van de huisregels en/of zou hem de toegang tot de HTL kunnen worden geweigerd. Volgens eiser zijn noch het COa, noch boa’s in dienst van het COa, bevoegd om te fouilleren. Dat dit wel is gebeurd, maakt de plaatsing van eiser in de HTL onrechtmatig.
7.1.
Het COa heeft ter zitting toegelicht dat het personeel van het COa niet fouilleert maar enkel controleert; bijvoorbeeld door vreemdelingen te vragen hun zakken te legen of te vragen welke spullen ze bij zich hebben. Pas als iemand hier niet aan wil meewerken, worden boa’s ingeschakeld die wel bevoegd zijn te fouilleren. Daarvan wordt dan ook een registratie gemaakt. In het geval van eiser is er geen dergelijke registratie en het COa weerspreekt dan ook het feitenrelaas van eiser.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser onvoldoende concreet is om te oordelen dat eiser is gefouilleerd in plaats van gecontroleerd. Eiser heeft eerst op de zitting een toelichting gegeven op het verloop van de gestelde fouillering maar hier geen details, toegespitst op zijn ervaring, over kunnen gegeven. In dat licht bezien is er voor de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de gestelde werkwijze van het COa. De rechtbank concludeert dat eiser enkel is gecontroleerd, niet gefouilleerd.
7.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat een dergelijke controle in de basis altijd vrijwillig is; de vreemdeling haalt op verzoek immers zelf zijn zakken leeg. Niet ondenkbaar is echter, dat er situaties zijn waarin de vreemdeling zich dusdanig gedwongen voelt om zijn zakken te legen dat in het licht van de consequenties van eventuele weigering, niet gesproken kan worden van vrijwillige medewerking. Daarvan is hier echter niet gebleken. Nu de rechtbank van oordeel is dat in het geval van eiser geen sprake was van fouillering, behoeft de bevoegdheid van het COa of boa’s tot fouillering geen verdere bespreking. De controle door COa-medewerkers als zodanig maakt de plaatsing in de HTL niet onrechtmatig.
Strijd met het ne bis in idem beginsel
8. Eiser stelt dat de plaatsing in de HTL in strijd is met het ne bis in idem beginsel, nu eiser op grond van hetzelfde feit reeds eerder bestraft is: aan eiser is 140 uur taakstraf opgelegd waarvan 70 uur voorwaardelijk. Er wordt in dit geval voldaan aan de criteria om te beoordelen of er sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel: het gaat om hetzelfde feit, het betreft een criminal charge en de samenloop van twee punitieve sancties is in dit geval niet toegestaan. Eiser verwijst daarbij, onder andere, naar een motie van de heer Azmani en naar verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.1.
Het COa stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een ‘criminal charge’. De plaatsing in de HTL is in nationale wetgeving als bestuursrechtelijk gekwalificeerd en heeft ten doel het optreden tegen onaanvaardbaar gedrag. Verder beoogt de maatregel de veiligheid en het welzijn van bewoners en personeel in de reguliere opvang te bevorderen. De duur van de maatregel is gemaximeerd op dertien weken en is niet afhankelijk van de ernst van het incident dat tot de maatregel heeft geleid, maar van de mate waarin de vreemdeling toont dat hij zich naar behoren kan gedragen. Bovendien kan de vreemdeling vrijwillig afzien van het verblijf in de HTL. Ter onderbouwing verwijzen het COa en de minister naar een uitspraak van rechtbank Den Haag van 10 juli 2020. [7]
8.2.
De rechtbank overweegt dat HTL-plaatsing een bestuursrechtelijke ordemaatregel betreft, ofwel een reparatoire (herstel)sanctie. Deze maatregel wordt ingezet ter waarborging van de leefbaarheid en veiligheid(beleving) op de opvanglocatie. Het COa heeft hierin, los van het strafrechtelijke traject, een zelfstandige taak en wettelijke bevoegdheden. De plaatsing in de HTL is geen punitieve sanctie. Een punitieve sanctie heeft immers als oogmerk leed toevoegen, hetgeen hier niet het geval is. De hoofddoelen die hierboven genoemd zijn, zijn reparatoir en de HTL-plaatsing kan dan ook niet als ‘criminal charge’ worden aangemerkt. Dat dit door eiser anders wordt ervaren is begrijpelijk, maar leidt niet tot een andere conclusie. Nu geen sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, treft de stelling dat eiser tweemaal is gestraft voor hetzelfde feit geen doel.
De ROV-maatregel
9.1.
Op 12 juli 2024 omstreeks 20:00 uur sloeg eiser hard op het glas van een kantoordeur van het COa. Eiser eiste zijn mentor te spreken en op de mededeling dat dit niet mogelijk was, werd eiser verbaal luider, maakte zich groot en stelde met verheven stem dat hij het recht had gesproken te worden. Hij beschuldigde een van de COa-medewerkers van racisme, waarop de medewerker reageerde dat het gedrag van eiser onacceptabel was en dat het uitschelden van personeel voor racist niet werd getolereerd. De deur werd vervolgens gesloten, waarna eiser vrijwel direct herhaaldelijk hard met zijn vuist tegen het glas van de deur sloeg. Hij verplaatste zich hierna naar het raam van het kantoor en herhaalde zijn gedrag. Eiser begon vervolgens andere bewoners bij de situatie te betrekken en hen op te jutten. Met ongeveer drie medebewoners herhaalde hij het gebonk op de kantoordeur.
9.2.
De COa-medewerkers nodigden eiser uiteindelijk uit voor een gesprek in de spreekkamer in een poging de situatie te de-escaleren. Eiser weigerde dit en liep weg. Ongeveer een half uur later ontving de HTL een telefoonoproep van Trigion met het
verzoek de meldkamer van de politie te bellen. Uit het gesprek met de meldkamer
bleek dat twee HTL-bewoners via het noodnummer 112 hadden gebeld en een fysieke
mishandeling hadden gemeld. Hiervan was bij het COa geen melding gemaakt en na
een ronde door het gebouw en inspectie van camerabeelden bleek hiervan geen
sprake. De COa-medewerker moest vervolgens de meldkamer overtuigen dat geen
sprake was van een noodsituatie. Tijdens het telefoongesprek met de meldkamer sloeg eiser wederom met grote kracht op het glas van de deur en schreeuwde luid. De COa-medewerkers vreesden dat het glas zou breken. Omstreeks 21:00 uur leek eiser weer rustig te worden.
9.3.
Eiser heeft volgens het COa met zijn gedrag van 12 juli 2024 wederom een incident van (zeer) grote impact doen ontstaan. De COa-medewerkers hebben de casus besproken met de manager van de HTL. Dit leidde tot de beslissing om aan eiser een ROV4- maatregel op te leggen. Eerdere maatregelen hebben geen gedragsverbetering bij eiser teweeggebracht. Het COa acht de plaatsing in de ROV-kamer van 12 juli 2024 daarom noodzakelijk en evenredig.
Het incident als zodanig
10. Eiser ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de gedragingen zoals vastgelegd in de verslaglegging van het COa. Eiser is onschuldig en zonder aanleiding in de ROV-kamer geplaatst.
10.1.
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het incident dat aanleiding vormde om eiser in de ROV-kamer te plaatsen anders is verlopen dan zoals vastgelegd in het COa-dossier. De enkele stelling onschuldig te zijn is hiertoe ontoereikend. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de maatregel daarom uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het COa-dossier.
Onrechtmatige vrijheidsontneming
11. Eiser stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 februari 2024, [8] dat de plaatsing in de ROV-kamer onrechtmatig is nu dit vrijheidsontneming betreft. Eiser stelt dat reeds gegeven de uitspraak van 16 februari 2024 dit beroep voor gegrondverklaring in aanmerking komt en dat het gegeven dat eiser is geplaatst in de ROV-kamer ook maakt dat de HTL-plaatsing en het verblijf in de HTL onrechtmatig zijn.
11.1.
Het COa stelt dat het standpunt van eiser dat plaatsing in de ROV-kamer vrijheidsontneming inhoudt onjuist is. In de eerste plaats hebben HTL-bewoners die zijn overgeplaatst naar een ROV-kamer, net als andere HTL-bewoners, de vrijheid om de opvangvoorziening te verlaten wanneer zij dat willen. Daarbij merkt het COa op dat het verlaten van de ROV-kamer (en de HTL) geen gevolgen heeft voor latere opvang en voor de behandeling van de asielaanvraag. Ook is het verlaten van de ROV-kamer (en de HTL) geen strafbaar feit. Eiser heeft in de ROV-kamer de ruimte om zich vrij over het terrein te bewegen – hij kan de kamer verlaten – zij het dat zijn feitelijke beweegruimte kleiner is dan die van andere HTL-bewoners. Het betreft echter een passende maatregel om de veiligheid op de locatie te waarborgen en incidenten te voorkomen. Ook worden de HTL-bewoners die in een ROV-kamer verblijven niet geheel afgezonderd van de buitenwereld of andere HTL-bewoners. Het COa verwijst daarbij naar recente Afdelingsjurisprudentie, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat plaatsing in de ROV-kamer om de hierboven genoemde redenen geen vrijheidsontneming inhoudt. [9]
11.2.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling heeft geoordeeld dat de plaatsing in de ROV-kamer geen vrijheidsontneming inhoudt. Eiser heeft ten opzichte van de Afdelingsuitspraak van 11 september 2024 geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in genoemde uitspraak. Deze grond treft dan ook geen doel.
Conclusie
12. De beroepen beroep zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr S. Ketelaars-Mast, voorzitter, mr. M. Munsterman en mr. N.M. van Waterschoot, leden, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, op 6 maart 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de beroepen tegen het plaatsingsbesluit en de ROV-maatregelen kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel, staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dan wel diens ambtsvoorganger, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ4827, rov. 2.3.4.
3.Het COa verwijst daarbij naar uitspraken van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13689 en ECLI NL:RBDHA: 2024:13678.
4.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
5.Rechtbank Den Haag, 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1079.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3564.
7.Rechtbank Den Haag, 10 juli 2020, EcLI:NL:RBDHA:2020:6252, rov, 9 tot en met 9.2.
8.Rechtbank Den Haag, 16 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1889.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3565.