ECLI:NL:RBDHA:2025:21494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
NL25.45256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Turkse nationaliteit, heeft zijn asielaanvraag op 28 juni 2025 ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak op 24 oktober 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Dit is gebaseerd op het feit dat eiser eerder een verzoek om internationale bescherming in Duitsland heeft ingediend. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten.

Eiser heeft betoogd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden en dat er geen adequate motivering is gegeven voor het niet toepassen van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt echter dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om van de standaardprocedure af te wijken, aangezien eiser niet heeft aangetoond dat zijn situatie zodanig is dat overdracht naar Duitsland onevenredige hardheid zou betekenen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.45256

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.A. Palm),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 september 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.2.
Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1995. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 28 juni 2025 ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
4.1.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 11 maart 2025 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Op 11 augustus 2025 hebben de Nederlandse autoriteiten Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit verzoek op 14 augustus 2025 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.
4.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Standaard voornemen
5. Eiser betoogt dat het voornemen geen blijk geeft van een op de individu van eiser toegespitste motivering. Eiser is van mening dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4348), en verweerder in het voornemen had moeten in gaan op de situatie van eiser.
5.1.
De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Verweerder heeft niet ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023. Verweerder heeft eiser in kennis gesteld van het voornemen om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk wordt geacht. Eiser heeft door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid gehad om op het voornemen te reageren. Verweerder heeft vervolgens alle argumenten uit de zienswijze en de verklaringen van eiser in het Dublingehoor betrokken in het bestreden besluit. De rechtbank acht deze handelswijze niet onzorgvuldig. Mede gelet op de inhoud van de door eiser afgelegde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en ook dat verweerder geen aanleiding ziet om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Het voornemen bevat zodoende alle dragende overwegingen. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt verder dat hij te vrezen heeft voor een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) wanneer hij wordt teruggestuurd naar Duitsland nu ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst hierbij naar zijn eigen ervaringen en naar enkele artikelen.
6.1.
In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mogelijk is. Dit laat onverlet dat verweerder uit eigen beweging ook rekening moet houden met relevante en objectieve informatie over Duitsland. Hij mag een vreemdeling niet overdragen als hij niet onkundig kan zijn van de omstandigheid dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen zijn waardoor een vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [2] .
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich allereerst terecht op het standpunt dat als uitgangspunt geldt dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling met de vindplaatsen ECLI:NL:RVS:2017:3291, ECLI:NL:RVS:2019:913, ECLI:NL:RVS:2023:4107, ECLI:NL:RVS:2024:3661 en ECLI:NL:RVS:2025:588). Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat er in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser hier niet in is geslaagd.
6.3.
De rechtbank ziet in het door eiser genoemde artikel en de twee aangehaalde rapporten geen reden voor het oordeel dat er een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer naar Duitsland te maken zal krijgen met een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest noch dat de Duitse overheid hem niet zal beschermen. Dat sprake is van (toegenomen) discriminatie kan niet tot die conclusie leiden. Dit betekent nog niet dat in Duitsland sprake is van fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die maken dat de (zwaarwegende) drempel zoals bedoeld in het arrest Jawo [3] wordt gehaald. Verder mag worden aangenomen dat eiser bij problemen kan klagen bij de Duitse autoriteiten dan wel bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het standpunt van eiser dat bescherming inroepen bij de Duitse autoriteiten niet (voldoende) effectief is, volgt de rechtbank niet. De informatie van Amnesty International waarnaar eiser in dat kader heeft verwezen, heeft immers betrekking op etnisch profileren en niet op de situatie van eiser als Dublinterugkeerder. Ook in de ervaringen van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiser heeft verklaard dat zijn aanvraag in Duitsland gewoon is afgewezen en dat zijn rechten daarbij zijn ontnomen. Verweerder heeft daarover kunnen opmerken dat niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten de aanvraag willekeurig hebben afgewezen, niet aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is geweest van afdoende onderzoek en/of dit is te wijten aan vooringenomenheid van de Duitse autoriteiten. Door eiser is dus niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft er daarbij overigens op kunnen wijzen dat de Duitse autoriteiten middels het claimakkoord hebben gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen en dat Duitsland, net als Nederland, is gebonden aan de Opvang-, Kwalificatie- en Procedurerichtlijn. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte bijzondere, individuele omstandigheden – te weten: het feit dat zijn aanvraag is afgewezen door de Duitse autoriteiten en dat zijn rechten zijn ontnomen – en dat daarom ondeugdelijk is gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser stelt zich op het standpunt dat het in de rede had gelegen dat verweerder de asielaanvraag aan zich had getrokken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
7.1.
Verweerder heeft in de genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Er is namelijk niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Duitsland van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek van eiser aan zich had moeten trekken. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852 en 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5359, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet ook van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc. De door eiser gestelde afwijzing en het ontnemen van zijn rechten is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader door verweerder beoordeeld (zie besluit onder het kopje ‘Situatie in Duitsland’ vanaf pagina 4, en meer in het bijzonder pagina 5 onder het kopje ‘Afwijzing asielaanvraag’ en rechtsoverweging 6.3 in deze uitspraak). Deze gestelde ervaringen kunnen dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt.
7.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de gestelde ervaringen in Duitsland niet hoeven te betrekken bij de vraag of een overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Verder is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland getuigt van onevenredige hardheid. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie het arrest X van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 77
3.Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218