202404386/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 juli 2024 in zaken nrs. NL23.16882 en NL23.16884 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 juni 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 9 juli 2024 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat in Sittard, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
De eerste grief
1. De minister komt met zijn eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 heeft uitgelegd. Hij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdelingen rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdelingen zullen worden overgedragen. Dit betekent echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft. 1.1. De grief slaagt.
De tweede grief
2. De minister komt met zijn tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvragen van de vreemdelingen niet onverplicht aan zich trekt (artikel 17 van de Dublinverordening). Hij klaagt terecht dat omstandigheden die op onderwerpen betrekking hebben die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. De minister wijst hiervoor terecht op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860. 2.1. De minister heeft de door de vreemdelingen in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen over de gestelde eerdere ervaringen in Polen in zijn besluit voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft hij betrokken dat de vreemdelingen geen asiel wilden aanvragen in Polen en dat zij onder druk zouden zijn gezet om hun vingerafdrukken af te staan. Daarbij heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover de vreemdelingen zal nakomen. De Afdeling verwijst hiervoor naar voornoemde uitspraak van 4 september 2024, onder 6.3-6.5.
Hoewel hij het op grond van zijn beleid niet had hoeven doen, heeft de minister in zijn besluiten ook de door de vreemdelingen aangevoerde bezwaren voor overdracht aan Polen betrokken bij de vraag of hij de asielaanvragen onverplicht aan zich trekt. Die bezwaren zijn dat de vreemdelingen in Polen niet menselijk behandeld en mishandeld zouden zijn, dat de Poolse autoriteiten zich niet aan de regels zouden houden en dat in Polen geen mogelijkheid voor gezinshereniging bestaat. De minister heeft ook in de besluiten betrokken dat de vreemdelingen niet hebben gesteld en dat anderszins ook niet is gebleken dat de gestelde detentie in Polen onrechtmatig en in strijd met de internationale afspraken is geweest. Over de vrees dat de vreemdelingen bij terugkeer in detentie zullen worden geplaatst, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit vaste rechtspraak volgt dat zij klachten hierover moeten indienen bij de Poolse autoriteiten en dat het niet is gebleken dat voor hen die mogelijkheid niet bestaat. Verder was er volgens de minister nog geen sprake van een beroepsprocedure in Polen, waardoor de vreemdelingen nog geen gratis rechtsbijstand hoefden te ontvangen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister in zijn besluiten voldoende uitgelegd waarom hij in de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet om de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen onverplicht aan zich te trekken. Ook voor het overige is het niet gebleken dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt.
2.2. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister in zijn derde grief heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 juli 2024 in zaken nrs. NL23.16882 en NL23.16884;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024
985