Uitspraak
Datum uitspraak: 26 maart 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 3 juli 2018 een eerdere beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag van een vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren, vernietigde. De staatssecretaris had op 9 mei 2018 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij zijn besluit, met name in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet met inachtneming van het IVRK heeft gehandeld. De staatssecretaris stelt dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden deugdelijk heeft gemotiveerd in zijn besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk gegrond is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.
Daarnaast wordt het besluit van 14 september 2018, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, vernietigd omdat de grondslag is komen te ontvallen. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2019.