ECLI:NL:RVS:2019:913

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
201805701/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 3 juli 2018 een eerdere beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag van een vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren, vernietigde. De staatssecretaris had op 9 mei 2018 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij zijn besluit, met name in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet met inachtneming van het IVRK heeft gehandeld. De staatssecretaris stelt dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden deugdelijk heeft gemotiveerd in zijn besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk gegrond is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.

Daarnaast wordt het besluit van 14 september 2018, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, vernietigd omdat de grondslag is komen te ontvallen. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2019.

Uitspraak

201805701/1/V3.
Datum uitspraak: 26 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juli 2018 in zaak nr. NL18.8976 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 14 september 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden aangevoerd.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij niet met inachtneming van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Daarover voert de staatssecretaris aan dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden deugdelijk gemotiveerd in zijn besluitvorming heeft betrokken.
1.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het IVRK heeft nagelaten alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling van de vraag of de band van de vreemdeling met Duitsland zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Uit het besluit van 9 mei 2018 en de ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting volgt namelijk dat de staatssecretaris de minderjarigheid van de vreemdeling, zijn psychische problemen en de band met zijn in Nederland verblijvende ooms kenbaar bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Over de in beroep naar voren gebrachte omstandigheid dat de vreemdeling niet meer bij zijn zus in Duitsland kan verblijven en daarom in een instelling of pleeggezin zal worden geplaatst, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ervan uitgaat dat de Duitse autoriteiten de vreemdeling passende opvang bieden, waarbij het belang van het kind voorop zal staan. Daarmee heeft de staatssecretaris zich voldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, strekt artikel 3 van het IVRK onder deze omstandigheden niet zo ver dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken in welke specifieke omstandigheden de vreemdeling in Duitsland terecht zal komen en wat dat betekent voor zijn ontwikkeling.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 mei 2018 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.
3. Het besluit van 14 september 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit het voorgaande volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. De Afdeling zal het besluit van 14 september 2018 daarom vernietigen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juli 2018 in zaak nr. NL18.8976;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 14 september 2018, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019
638-846.