ECLI:NL:RBDHA:2025:21150

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
NL25.35083
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van vreemdelingenrecht en het beginsel van non-refoulement

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder geldige verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring beoordeeld in het licht van het beginsel van non-refoulement, dat inhoudt dat een vreemdeling niet mag worden verwijderd naar een land waar hij een reëel risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvragen waren niet in behandeling genomen omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Asiel en Migratie bij het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende had gemotiveerd dat het beginsel van non-refoulement niet in de weg stond aan de uitzetting van eiser. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de minister uitviel, omdat er geen reëel risico op refoulement was aangetoond door eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om bij het opleggen van een maatregel van bewaring expliciet te motiveren dat het beginsel van non-refoulement is gerespecteerd, en dat de vreemdeling in staat moet zijn om zijn rechten te verdedigen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.35083

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigden: mr. W. Vrooman en mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 1 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep (samen met het beroep NL25.35693) op 11 augustus 2025 in de enkelvoudige kamer op zitting behandeld. Eiser is toen verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Paridon, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. El Manouzi (tolknummer 1785). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. W. Vrooman. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak op 14 augustus 2025 heropend en de behandeling van de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer, gezien de principiële aard van de zaak. Daarbij zijn partijen erop gewezen dat tijdens de zitting van de meervoudige kamer het arrest Adrar aan de orde zal komen. [1]
De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2025 nogmaals op zitting behandeld, nu in de meervoudige kamer. Eiser heeft door middel van een door hem ondertekende afstandsverklaring, afstand gedaan van het recht om te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. S.H.M. Maas.
Overwegingen
Omvang beoordeling rechtbank
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. In het geval van eiser houdt dit in dat de bewaring over de periode van 29 juli 2025 tot het moment van opheffen van de maatregel van bewaring op 1 augustus 2025 voorligt.
Het terugkeerbesluit als grondslag voor de inbewaringstelling
2. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een (actuele) beoordeling van het refoulementbeginsel en dat dit ook nimmer heeft plaatsgevonden, ondanks dat eiser wel gewag heeft gemaakt van redenen die erop kunnen duiden dat een uitzetting in strijd zou kunnen zijn met het refoulementbeginsel. Het terugkeerbesluit kan daardoor niet als grondslag dienen voor de inbewaringstelling. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 11 april 2025. [2]
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eisers asielaanvraag van 4 december 2022 is bij besluit van op 9 juni 2023 niet in behandeling genomen omdat eiser met onbekende bestemming (mob) is vertrokken. Dit besluit omvat tevens een terugkeerbesluit waarbij aan eiser de verplichting is opgelegd om terug te keren naar Algerije. Ook eisers tweede asielaanvraag is op 9 januari 2024 buiten behandeling gesteld omdat eiser mob is vertrokken. In deze afwijzende beschikking is verwezen naar het op 9 juni 2023 opgelegde terugkeerbesluit. De rechtbank kan in het kader van de maatregel van bewaring alleen beoordelen of het terugkeerbesluit voldoet aan de vereisten van het arrest F.M.S. [3] en of dit op de juiste wijze aan eiser is bekendgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. In het (gehandhaafde) terugkeerbesluit heeft de minister vastgesteld dat eiser illegaal op het grondgebied van de Europese Unie verblijft doordat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf. De minister was daarom ook op grond van artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2008/115 verplicht om een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Daarnaast is aan eiser bij dit besluit een terugkeerverplichting opgelegd én vermeldt het terugkeerbesluit Algerije als land van terugkeer. Ook volgt uit rechtsoverweging 28 van deze uitspraak dat de minister de beschikking van 9 juni 2023 op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. Nu is voldaan aan deze vereisten heeft de minister deze maatregel van bewaring kunnen stoelen op het terugkeerbesluit van 9 juni 2023, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2024. De omstandigheid dat geen refoulementsbeoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van het terugkeerbesluit is voor de vraag of de bewaring op dat terugkeerbesluit kan worden gestoeld niet relevant.
4. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 11 april 2025, waaruit volgens eiser kan worden afgeleid dat het ontbreken van een refoulementbeoordeling in een terugkeerbesluit wel tot gevolg heeft dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, kan gezien het voorgaande niet slagen. De rechtbank wijst er daarbij ook op dat die zittingsplaats in de zaak waarin ze de prejudiciële vragen heeft gesteld die hebben geleid tot het arrest Adrar, op dit punt tot het volgende eindoordeel is gekomen: “
De bewaringsrechter zal dan ook niet reeds doordat in een eerder vastgesteld en in rechte vaststaand terugkeerbesluit geen enkele motivering is opgenomen over de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en geen refoulementbeoordeling is verricht en dit terugkeerbesluit wel als grondslag voor de bewaring dient, de bewaring onrechtmatig achten. Bepalend voor deze beoordeling is of er een werkelijk zicht uitzetting bestaat en niet of het terugkeerbesluit dat in rechte vaststaat op deze punten voldoende goed is gemotiveerd.”. [4]
Het arrest Adrar
5. In het kader van het zicht op uitzetting is een (ambtshalve) actuele toets van het refoulementrisico (en andere belangen genoemd in artikel 5 van richtlijn 2008/115) door de nationale autoriteit en de bewaringsrechter (wel) van belang. Dit volgt uit het arrest Adrar.
6. Uit rechtsoverweging 45 van dat arrest volgt immers dat:
(…) een nationale rechter die de rechtmatigheid moet toetsen van de inbewaringstelling van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde landmet het oog op diens verwijderingter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit, verplicht is om – zo nodig ambtshalve – na te gaan of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen die verwijdering.
7. De nationale autoriteit, dus in Nederland de minister, moet in dat kader volgens rechtsoverweging 57 met name
nagaan:
(…) of er een redelijk vooruitzicht is op verwijdering van de illegaal verblijvende onderdaan van een derde land dan wel of dergelijke juridische overwegingen zich tegen zijn verwijdering verzetten.
8. Uit rechtsoverwegingen 60 – 65 volgt vervolgens dat de minister in alle stadia van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement moet eerbiedigen. De lidstaat mag een vreemdeling niet verwijderen, uitzetten of uitleveren als een risico bestaat op schending van dit beginsel, ongeacht het gedrag van de vreemdeling en ook niet als een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dat niet is betwist en definitief is geworden. De vreemdeling moet de mogelijkheid worden geboden om zich te beroepen op elke wijzing van de omstandigheden na vaststelling van het terugkeerbesluit die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van zijn situatie in het licht van artikel 5 van richtlijn 2008/115.
9. Uit rechtsoverweging 66 volgt dat:
(…) wanneer de bevoegde nationale autoriteit een bewaringsmaatregel met het oog op de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander moet gelasten, herzien of verlengen, zij dientna te gaanof het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen zijn verwijdering.
10. Uit rechtsoverwegingen 67 – 76 volgt vervolgens dat aan het recht op effectieve rechtelijke rechtsbescherming concrete invulling is gegeven door artikel 15, tweede lid, derde alinea, van richtlijn 2008/115 en het arrest C, B en X (ECLI:EU:C:2022:858). De rechterlijke autoriteit die bevoegd is om toezicht te houden op de (voorzetting van de) bewaring moet zich er, zo nodig ambtshalve,
van vergewissendat het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de verwijdering van die vreemdeling. Van de vreemdeling kan in dit kader niet worden verlangd dat hij een asielverzoek indient om de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement te kunnen doen gelden.
Zicht op uitzetting: het beginsel van non-refoulement
11. Uit het arrest Adrar volgt dus dat de minister bij het opleggen (en voortduren) van de maatregel van bewaring diende
na te gaanof het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de verwijdering van eiser. Vervolgens dient de bewaringsrechter zich daarvan, zo nodig ambtshalve,
te vergewissen.
12. De eerste vraag die thans voorligt is dus of de minister bij het opleggen van de maatregel van bewaring is nagegaan of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de verwijdering van eiser. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister voorafgaand aan het opleggen van de maatregel hiernaar geen onderzoek heeft verricht. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voorafgaand aan het opleggen van de maatregel wel is nagegaan of er sprake is van omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat nader onderzoek nodig is naar de vraag of het beginstel van non-refoulement zich verzet tegen uitzetting. Immers, eiser heeft tijdens de ophouding (M105-A) op 29 juli 2025 verklaard dat hij in Algerije uit huis is gezet en met de dood is bedreigd. Hij heeft vervolgens hard gewerkt om zijn reis naar Europa te kunnen betalen. Hij heeft verder verklaard dat hij uiteindelijk wel van plan is terug te keren naar Algerije. Daarnaast heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling (M110) op de vraag ‘Wilt en kunt u terugkeren naar Algerije’ geantwoord dat hij wel wil terugkeren. Hij wil hieraan ook vrijwillig meewerken maar niet als hij in bewaring wordt gesteld en moet vastzitten.
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister hiermee, zij het summier, voldoende is nagegaan of er omstandigheden waren die nader onderzoek vergden naar een mogelijke schending van het beginsel van non-refoulement. In zoverre gaat het standpunt van eiser niet op. Hierbij merkt de rechtbank wel op dat in voorkomende gevallen van de minister, bijvoorbeeld wanneer daartoe aanleiding bestaat vanwege de gegevens in het dossier en/of de beantwoording van de vragen in het gehoor, een verdergaand onderzoek naar een mogelijk schending van het beginsel van non-refoulement verwacht mag worden. Bijvoorbeeld door aanvullende vragen te stellen in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en/of bij een daadwerkelijke afweging verklaringen afgelegd tijdens eerdere gehoren te betrekken, alvorens de vreemdeling in bewaring te stellen.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister niet kenbaar in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd dat hij is nagegaan dat het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de verwijdering van eiser. De rechtbank is van oordeel dat dit wel had gemoeten. Het lag op de weg van de minister om dit kenbaar te maken in de maatregel van bewaring, door dan wel de afwegingen over het risico op refoulement op te nemen in de maatregel van bewaring, dan wel een conclusie daarvan op te nemen in de maatregel van bewaring onder verwijzing naar deze afwegingen in andere actuele stukken. Dit levert een gebrek op in de maatregel van bewaring. Uit het arrest Adrar blijkt immers dat het beginsel van non-refoulement een aspect is dat van belang is bij de beoordeling van het zicht op uitzetting en daarmee een voorwaarde is voor het opleggen van een maatregel van bewaring. Eiser en de bewaringsrechter moeten in staat zijn de voorwaarden voor de maatregel van bewaring te toetsen, waardoor kenbaar moet zijn dat de minister bij het opleggen van de maatregel van bewaring is nagegaan of het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de verwijdering van eiser.
15. Soortgelijk overweegt het Hof ook in rechtsoverweging 44 en 45 van het arrest Mahdi. [5] Daaruit volgt dat de vreemdeling de motivering moet kennen om zich te kunnen verdedigen maar ook om de rechter in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen. Ook blijkt daaruit het vereiste dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden, zoals neergelegd in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft soortgelijk overwogen onder verwijzing naar het schriftelijkheidsvereiste van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. [6] De bewaring heeft namelijk tot gevolg dat de betrokken vreemdeling van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om over te gaan tot zijn verwijdering. Ook moet de vreemdeling de motivering kunnen kennen voor het ten aanzien van hem vastgestelde besluit. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen. [7] Iedere andere uitleg zou het een vreemdeling moeilijker maken om de rechtmatigheid te betwisten van een ten aanzien van hem opgelegde maatregel van bewaring, wat tot gevolg zou hebben dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zou worden aangetast.
16. Zoals ook volgt uit artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000 maakt dit gebrek de inbewaringstelling pas onrechtmatig, als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [8] Naar het oordeel van de rechtbank is er wel sprake van een gebrek maar is eisers belang, te weten zijn belang om zich te kunnen verweren tegen de overwegingen in het besluit, in dit geval niet wezenlijk geschaad. Hierbij is van belang dat eiser ter zitting, desgevraagd, heeft toegelicht dat hij zich niet op het standpunt stelt dat sprake is van een risico op refoulement maar er vooral op wil wijzen dat het besluit een gebrek bevat. Dat eiser geen daadwerkelijke vrees lijkt te hebben bij terugkeer blijkt ook uit dat wat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard. Enerzijds verklaart hij dat hij uit huis is gezet en bedreigd zou zijn met de dood, maar anderzijds heeft hij ook verklaard dat hij van plan is terug te keren naar Algerije, dat hij terug wil naar Algerije en dat hij hieraan ook zijn medewerking zal verlenen als hij wordt vrijgelaten. Ook wil hij in contact treden met de Algerijnse autoriteiten. Nu uit eisers verklaringen blijkt dat er geen sprake is van een refoulementrisico, valt ook niet goed in te zien hoe eiser door het gebrek in zijn belangen is geschaad, immers de noodzaak om zich te kunnen verweren tegen de overwegingen in de maatregel is niet aanwezig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voor de minister met de bewaring gediende belangen in dit geval zwaarder wegen dan de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van eiser. De belangenafweging valt in dit geval dus in het voordeel van de minister uit. Het gebrek maakt de inbewaringstelling hierdoor niet onrechtmatig.
17. Gelet op rechtsoverweging 11 dient de rechtbank zich er, zo nodig ambtshalve, van te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de verwijdering van eiser – zoals de rechtbank in de voorgaande rechtsoverweging reeds heeft gedaan – en strekt deze beoordeling ertoe of er in de periode in geding zicht op uitzetting bestond. Gelet op eisers standpunt ter zitting dat er in zijn geval geen sprake is van een risico op schending van het beginsel van non-refoulement, is er geen enkele aanleiding voor de rechtbank om te veronderstellen dat zicht op uitzetting om die reden ontbreekt. Hierover merkt de rechtbank nog op dat indien er wel sprake zou zijn van aanknopingspunten dat het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen uitzetting, de rechtbank niet zelf kan beoordelen of dit risico zich kan verwezenlijken. Dit zal door de minister moeten worden onderzocht. De rechtbank kan in zo’n geval niet anders dan constateren dat het onduidelijk is of er zicht op uitzetting bestaat en zal moeten bevelen dat de maatregel van bewaring wordt opgeheven. Zoals al gezegd is daarvan in het geval van eiser in het geheel geen sprake.
Zicht op uitzetting: overig
18. Eiser voert aan dat minister in het geval van eiser deugdelijk moet motiveren waarom in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbreekt. Eiser heeft immers eerder in vreemdelingenbewaring gezeten en deze is opgeheven omdat de Algerijnse autoriteiten niet reageerden en in het kader van een gemaakte belangenafweging. Het had op de weg van de minister gelegen om deugdelijk te motiveren en toe te lichten waarom er op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring nu ineens wel zicht op uitzetting zou bestaan in het geval van eiser. Niet is gebleken dat dit nu anders zou zijn en niet is gebleken dat er nu wel een reactie van de Algerijnse autoriteiten is gekomen of in de lijn der verwachtingen ligt. De maatregel van bewaring is daarom van begin af aan onrechtmatig geweest.
19. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder over de periode van 2 augustus 2024 tot en met 14 januari 2025 in vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft verbleven. Uit de M113 blijkt dat de maatregel van 2 augustus 2024 is opgeheven naar aanleiding van een belangenafweging. Hieruit volgt niet dat deze is opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting bestaat. De minister hoefde dus naar het oordeel van de rechtbank niet in het bestreden besluit nader te motiveren waarom er thans wel zicht op uitzetting zou bestaan, omdat er nimmer sprake is geweest dat zicht op uitzetting ontbrak. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2025 volgt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet (meer) ontbreekt. [9]
Zware en lichte gronden van bewaring
20. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
21. De minister heeft ter zitting aangeven dat de lichte grond onder 4a is komen te vervallen. Deze wordt daardoor niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
22. Eiser voert aan dat ten onrechte de zware grond onder 3a aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd. Eiser is immers middels een laissez-passer (lp) vanuit Luxemburg naar Nederland overgebracht. Hij is dan ook laatstelijk op de daartoe voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen. Er kan niet worden gesteld dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze zou zijn binnengekomen, hij is immers gedwongen/begeleid overgedragen en niet vrijwillig op eigen wijze Nederland binnengekomen.
23. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, [10] volgt dat de minister bij de meeste zware gronden kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Hierbij is niet vereist dat het gaat om recente feiten en omstandigheden.
24. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond onder 3a zich feitelijk voordoet. Eiser is immers in 2022 Nederland ingereisd zonder paspoort en visum, en dus niet op de voorgeschreven wijze. Eiser heeft ook verklaard nimmer in het bezit te zijn geweest van een paspoort of ander reisdocument. [11] Dat eiser nadien, op 29 juli 2025, door middel van een Dublinoverdracht Nederland is ingereisd, doet aan deze eerdere illegale binnenkomst niet af. De minister is daarbij niet gehouden om zich slechts te baseren op feiten en omstandigheden die zien op de meest recente inreis en het huidige verblijf van eiser in Nederland. Ook feiten en omstandigheden die speelden ten tijde van een eerdere inreis en een eerder verblijf mag de minister bij die beoordeling betrekken.
25. Eiser voert verder aan dat de minister ten onrechte de zware grond onder 3b aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. De minister verwijst naar een mob-melding van 11 januari 2023 maar laat na deze ook daadwerkelijk toe te voegen aan het dossier. De minister heeft deze vermeende onttrekking dan ook niet deugdelijk onderbouwd. Eiser kan ook hebben aangeven dat hij naar Luxemburg is vertrokken.
26. De rechtbank is van oordeel dat de minister de zware grond onder 3b aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft kunnen leggen en dat deze voldoende is onderbouwd. Aan eiser is gevraagd [12] waarom hij mob is vertrokken en eiser heeft daarop aangegeven dat hij dit heeft gedaan omdat hij weg moest, hij is daarna naar Luxemburg en Frankrijk gegaan. Hieruit volgt niet dat eiser heeft aangegeven dat hij zou vertrekken en waarnaartoe. Eiser erkent juist dat hij mob is vertrokken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond onder 3b zich feitelijk voordoet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 blijkt dat de minister ook bij de zware grond onder 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.
27. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de minister ten onrechte de zware grond onder 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat het terugkeerbesluit van 9 juni 2023 op de juiste wijze aan eiser kenbaar is gemaakt. Het besluit is niet aan eiser uitgereikt en ook niet anderszins naar eiser toegezonden. In het besluit van 9 januari 2024 wordt verwezen naar het besluit van 9 juni 2023 maar wordt niet het land genoemd waarnaar eiser zou moeten terugkeren. Ook bij het besluit van 9 januari 2024 is niet inzichtelijk hoe het besluit bekend is gemaakt.
28. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3c tevens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Uit het besluit van 9 juni 2023 blijkt dat eiser op 11 januari 2023 mob is vertrokken. Nadat eiser tegen het voornemen van 25 mei 2023 geen zienswijze heeft ingediend is eisers aanvraag met het besluit van 9 juni 2023 buiten behandeling gesteld en is een terugkeerbesluit opgelegd waarin als land van terugkeer Algerije wordt genoemd. De minister heeft van het betreden besluit mededeling gedaan in de Staatscourant [13] op 19 juni 2023, omdat eiser mob was vertrokken. Hiermee is het op de juiste wijze kenbaar gemaakt. Daarnaast is eerder met ingang van 2 augustus 2024 aan eiser een maatregel van bewaring opgelegd, op basis van het besluit van 9 juni 2023, zodat de rechtbank aanneemt dat eiser in ieder geval op 2 augustus 2024 kennis heeft kunnen nemen van dit besluit. Ook heeft eiser zelf verklaard een aanzegging te hebben ontvangen dat hij moest vertrekken. Voorts is het besluit van 9 januari 2024 conform paragraaf C1/2.23 van de Vc 2000 kenbaar gemaakt. De minister heeft aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet aan de verplichting om terug te keren naar Algerije heeft voldaan. Dat hij naar Luxemburg is vertrokken is onvoldoende, hij dient te Europese Unie te verlaten.
29. De zware gronden onder 3a, 3b en 3c zijn reeds voldoende om de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te dragen, zodat de beroepsgronden die zijn gericht tegen de overige zware en lichte gronden onbesproken kunnen blijven.
Lichter middel
30. Eiser voert daarnaast aan dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Eiser heeft immers verklaard dat hij psychisch ziek is en onder specialistische behandeling staat bij een psycholoog. Verder maakt hij gewag van eerdere verslavingsproblematiek en dat hij een gebroken voet heeft. Niet is deugdelijk gemotiveerd dat de medische dienstverlening hem adequate zorg kan verlenen en dat eiser in een dergelijk geval niet detentieongeschikt zou zijn, aangezien hij specialistische behandeling heeft en kampt met verslavingsproblematiek en dus ook te maken kan krijgen met afkickverschijnselen. Niet is inzichtelijk of de daartoe benodigde zorg daadwerkelijk aanwezig en beschikbaar is in het detentiecentrum Rotterdam. Evenmin is gebleken dat de voor hem benodigde medicatie daadwerkelijk aanwezig en beschikbaar is in detentie. Bovendien is eiser niet op voorhand door een arts onderzocht terwijl hierom wel is verzocht voorafgaand aan het gehoor. Hierdoor heeft de minister onvoldoende onderzocht of eiser detentiegeschikt is dan wel dat detentie in het geval van eiser onevenredig bezwarend is. Dit maakt de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende deugdelijk
31. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Ten eerste heeft daarbij te gelden dat de zware gronden 3a, 3b en 3c en de daarbij gegeven motivering in de maatregel van bewaring wijzen op een risico dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Daarbij heeft de minister bij het besluit ook eisers medische situatie (psychische klachten, gebroken voet en drugsgebruik) betrokken. De minister heeft immers in de maatregel overwogen dat eisers psychische klachten geen reden zijn om eiser detentieongeschikt te verklaren, omdat in het detentiecentrum gespecialiseerde zorg aanwezig is. Deze medische zorg is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat de maatregel onvoldoende zorgvuldig zou zijn voorbereid.

Conclusie

32. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaand aan het opheffen daarvan onrechtmatig is geweest. Daarbij betrekt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de eerbiediging van zijn gezins- of familieleven of zijn gezondheidstoestand zich tegen de uitzetting van eiser verzet.
33. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, voorzitter, en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en mr. R.H. van Marle, in aanwezigheid van mr. drs. B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 4 november 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647.
2.ECLI:NLRBDHA:2025:6038.
3.Arrest van het Hof van 14 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:367.
4.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 10 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:16727, r.o. 26.
5.Arrest van het Hof van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
6.Uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309.
7.Zie in die zin arresten Heylens e.a., 222/86, EU:C:1987:442, punt 15, en Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 337.
8.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066, onder 4 en 5.
11.Pagina 3 van M110 (proces-verbaal van gehoor bewaring van 29 juli 2025).
12.Pagina 3 van M110 (proces-verbaal van gehoor bewaring van 29 juli 2025).
13.Stcrt. 2023, nr. 17388.