ECLI:NL:RBDHA:2025:20063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
NL23.27782 en NL24.6566
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van facultatieve tijdelijke bescherming en terugkeerbesluiten voor derdelanders uit Oekraïne

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 13 oktober 2025, staat de beëindiging van de facultatieve tijdelijke bescherming van eiser centraal. Eiser, afkomstig uit Marokko, had tijdelijke bescherming verkregen in Nederland na de Russische invasie van Oekraïne. De minister van Asiel en Migratie heeft op 4 maart 2024 de tijdelijke bescherming beëindigd en een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de bescherming heeft beëindigd en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank stelt vast dat de minister de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne eerder mag beëindigen dan die van andere groepen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2023 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 4 juli 2025 ongegrond. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.27782 en NL24.6566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.N. Sap).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de beëindiging van de aan eiser toegekende facultatieve tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (Richtlijn) [1] en de oplegging van meerdere terugkeerbesluiten. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister terecht de aan eiser toegekende facultatieve tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 heeft geëindigd en per die datum een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Het beroep van eiser op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel maken dat niet anders. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De minister heeft eiser bij besluit van 30 augustus 2023 in kennis gesteld van de beëindiging van de aan hem toegekende tijdelijke bescherming per 4 september 2023. Dit besluit geldt ook als terugkeerbesluit. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld (NL23.27782). Ook heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL23.27783). Op 31 januari 2024 heeft de minister het besluit van 30 augustus 2023 ingetrokken.
2.1.
Op 7 februari 2024 heeft de minister een nieuw terugkeerbesluit genomen waarin eiser is meegedeeld dat de aan hem toegekende tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 eindigt. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld (NL24.6566) en heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL24.6597).
2.2.
Bij uitspraak van 4 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats dit verzoek toegewezen en bepaald dat eiser moet worden behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming op hem van toepassing is, tot uitspraak is gedaan op het beroep. [2] Vervolgens heeft eiser het eerder ingediende verzoek, met zaaknummer NL23.27783 ingetrokken.
2.3.
Bij besluit van 4 juli 2025 heeft de minister eiser meegedeeld dat het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 is ingetrokken en vervangen door een nieuw terugkeerbesluit. Hiertegen heeft eiser op 14 juli 2025 aanvullende gronden gericht.
2.4.
De minister heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en inleidende opmerkingen
3. Eiser komt uit Marokko. Hij had in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning op het moment dat de Russische strijdkrachten op 24 februari 2022 begonnen met een grootschalige invasie van Oekraïne. Eiser is vanuit Oekraïne naar Nederland gekomen en heeft hier als zogeheten derdelander facultatieve tijdelijke bescherming verkregen op grond van de Richtlijn en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 [3] van 4 maart 2022 (Uitvoeringsbesluit). Ook heeft hij, om deze tijdelijke bescherming te kunnen krijgen, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is op 1 juni 2023 buiten behandeling gesteld. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
3.1.
De minister heeft aanvankelijk bepaald dat de facultatieve tijdelijke bescherming met ingang van 4 september 2023 eindigt. Dit heeft de minister aan eiser bij besluit van 30 augustus 2023 bekendgemaakt. Met dit besluit is eiser ook een terugkeerbesluit opgelegd. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit besluit heeft de minister ingetrokken nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 17 januari 2024 [4] had bepaald dat het recht op tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning van rechtswege niet op deze datum kon eindigen, maar van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024. In een brief van 24 januari 2024 heeft de minister eiser gewezen op deze beëindiging van rechtswege op 4 maart 2024. Eiser heeft zijn beroep echter gehandhaafd.
3.2.
De minister heeft op 7 februari 2024 opnieuw een terugkeerbesluit opgelegd en vastgesteld dat eiser met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en de Europese Unie moet verlaten. Tegen dit besluit heeft eiser ook beroep ingesteld.
3.3.
Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, en de Afdeling hebben op 29 maart 2024 [5] en 25 april 2024 [6] prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Deze vragen zijn beantwoord in een arrest van 19 december 2024 (arrest Kaduna). [7] Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het Unierecht het een lidstaat toestaat om de verleende facultatieve tijdelijke bescherming op een eerder tijdstip in te trekken dan dat waarop de verplichte tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer heeft. Ook heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het lidstaten niet is toegestaan een terugkeerbesluit te nemen voordat de tijdelijke bescherming is beëindigd.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025 [8] uitgelegd hoe het arrest van het Hof van Justitie dient te worden toegepast en bevestigd dat de tijdelijke bescherming voor derdelanders op 4 maart 2024 is geëindigd. Bij brief van 3 juni 2025 heeft de minister meegedeeld dat hij besloten heeft om naar aanleiding van deze Afdelingsuitspraken de bevriezingsmaatregel per 4 september 2025 te beëindigen. [9] Op 10 juli 2025 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, naar aanleiding van het arrest van 19 december 2024 einduitspraak gedaan. [10]
3.4.
Bij besluit van 4 juli 2025 heeft de minister eiser meegedeeld dat het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 is ingetrokken en is vervangen door een nieuw terugkeerbesluit.
Beroep tegen beëindiging tijdelijke bescherming/terugkeerbesluit per 4 september 2023
4. De minister heeft het besluit van 30 augustus 2023 tot beëindiging per 4 september 2023 van de aan eiser toegekende tijdelijke bescherming en tot oplegging van een terugkeerbesluit ingetrokken. Dat betekent in beginsel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het tegen dit besluit gerichte beroep. Eiser heeft ook geen omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel moeten leiden. Daarom is het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2023 niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het terugkeerbesluit van 7 februari 2024
5. Het tegen het besluit van 30 augustus 2023 gehandhaafde beroep is ook gericht tegen het alsnog op 7 februari 2024 genomen terugkeerbesluit. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerder overwogen dat dit naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 genomen terugkeerbesluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege bij de beoordeling van dat beroep moet worden betrokken. De rechtbank ziet nu geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit besluit van 7 februari 2024 heeft namelijk een gelijke strekking en is gebaseerd op dezelfde bevoegdheidsgrondslag en feitelijke grondslag als het eerdere besluit van 30 augustus 2023 en vertoont daarmee dus een onlosmakelijke samenhang. Die samenhang volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, waarin zowel op de verblijfsbeëindiging per 4 september 2023 als die per 4 maart 2024 wordt ingegaan. Verder heeft het besluit van 7 februari 2024 ook rechtsgevolg, omdat het de reikwijdte van het besluit van 30 augustus 2023, namelijk de datum waarop het rechtmatig verblijf van eiser eindigt en vanaf wanneer een vertrekplicht ontstaat, wijzigt. Het tijdsverloop tussen het moment van intrekking (31 januari 2024) van het eerdere terugkeerbesluit en het vervangende terugkeerbesluit van 7 februari 2024 betekent niet dat artikel 6:19 van de Awb niet kan worden toegepast. Het aanmerken van het besluit van 7 februari 2024 als een 6:19-besluit dient ook de proceseconomie: de rechtzoekende kan zijn bezwaren tegen het nieuwe besluit in de al aanhangig gemaakte procedure naar voren brengen en hoeft dus geen afzonderlijk rechtsmiddel in te dienen.
5.1.
De rechtbank is echter van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. De minister heeft het prematuur genomen terugkeerbesluit van 7 februari 2024, als gevolg van het arrest Kaduna en de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2025, vervangen door het terugkeerbesluit van 4 juli 2025. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die meebrengen dat hij toch een belang heeft bij het tegen het besluit van 7 februari 2024 gerichte beroep. Daarom is het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het terugkeerbesluit van 4 juli 2025
Kwalificatie van het besluit van 4 juli 2025
6. In het besluit van 4 juli 2025 staat dat de minister het eerdere terugkeerbesluit van 7 februari 2024 intrekt en vervangt door het met dat besluit opgelegde terugkeerbesluit. De rechtbank zal dit besluit aanmerken als een besluit tot vervanging, als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, van het eerdere terugkeerbesluit. De rechtbank zal hierna de tegen dit besluit aangevoerde beroepsgronden bespreken.
Gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd omdat de minister de tijdelijke bescherming niet mocht beëindigen en eiser dus nog steeds rechtmatig in Nederland verblijft. De minister maakt volgens eiser een ongerechtvaardigd onderscheid tussen derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning en andere derdelanders uit Oekraïne of personen met de Oekraïense nationaliteit. Dat is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast heeft de minister hem met de brief van 30 maart 2022 [11] de toezegging gedaan om ruimhartige toepassing te geven aan de Richtlijn. Daarom is het in strijd met het vertrouwensbeginsel om die facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen.
7.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025 geoordeeld dat de minister de facultatieve tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne mocht beëindigen op 4 maart 2024. Uit die uitspraken volgt dus dat de facultatieve tijdelijke bescherming voor derdelanders eerder mag eindigen dan die van andere groepen en deze twee groepen ongelijk mogen worden behandeld. De minister heeft er ook terecht op gewezen dat het niet om gelijke gevallen gaat. Hoewel het in beide gevallen ontheemden uit Oekraïne betreft, gaat het bij derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne om derdelanders die met de facultatieve bepaling onder de Richtlijn zijn komen te vallen, terwijl het recht op tijdelijke bescherming voor de andere door eiser genoemde groepen rechtstreeks voortvloeit uit het hiervoor genoemde Uitvoeringsbesluit. Bovendien hebben derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne, anders dan Oekraïense staatsburgers, de mogelijkheid om terug te keren naar hun land van herkomst. Dat eiser die intentie niet had, maakt dat niet anders. Daarom slaagt de beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel niet.
7.2.
Het betoog over het vertrouwensbeginsel treft naar het oordeel van de rechtbank ook geen doel. In de uitspraken van 23 april 2025 heeft de Afdeling geoordeeld [12] , onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 17 januari 2024 [13] , dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan was bereikt. [14] De Afdeling heeft overwogen dat geen reden bestaat om op dit punt tot een ander oordeel te komen. In de uitspraak van 17 januari 2024 heeft de Afdeling daarnaast nog geoordeeld dat de minister geen gegronde verwachtingen heeft gewekt dat derdelanders altijd hetzelfde zouden worden behandeld als andere ontheemden uit Oekraïne die tijdelijke bescherming hebben gekregen. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de door eiser genoemde brief van 30 maart 2022. De rechtbank verwijst verder nog naar haar eerdere uitspraak van 1 november 2023. [15] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7.3.
De rechtbank merkt tot slot op dat zij bekend is met het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Ararat [16] en de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025 [17] over dat arrest. De rechtbank is in overeenstemming met deze uitspraken nagegaan of eiser bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Daarvan is volgens de rechtbank niet gebleken. Hoewel de rechtbank de uitkomst van deze beoordeling, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025, niet hoeft op te nemen in de uitspraak, [18] heeft zij, ter verduidelijking dat voormelde uitspraken zijn toegepast, ervoor gekozen om dat in dit geval wel kenbaar te maken. In toekomstige zaken zal de rechtbank daar, overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025, niets over opnemen in de uitspraak.
7.4.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2025 ongegrond.
Beroep met zaaknummer NL24.6566
8. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat het beroep met zaaknummer NL23.27782 tegen het besluit van 30 augustus 2023 ook betrekking heeft op de nadien genomen besluiten van 7 februari 2024 en 4 juli 2025. Het was dus niet nodig om tegen het besluit van 7 februari 2024 nog afzonderlijk beroep in te stellen. De rechtbank zal daarom geen uitspraak doen op dit beroep.

Conclusie

9. Het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 30 augustus 2023 en 7 februari 2024, is niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 4 juli 2025, is ongegrond.
9.1.
De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 bestaande uit een punt voor het beroep tegen het ingetrokken besluit van 30 augustus 2023 en een punt voor de aanvullende gronden gericht tegen het ingetrokken besluit van 7 februari 2024, met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2023 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2024 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2025 ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.NL24.6597.
3.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
7.ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna).
9.TK 2024-2025, 19637, nr. 3434.
11.TK 2021-2022, 36045, nr. 2907.
13.ECLI:NL:RVS:2024:32, onder 10.2.
14.Vergelijk ook Rb. Den Haag (zp Arnhem) 5 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:16545.
15.ECLI:NL:RBDHA:2023:16410, onder 16.1.
16.ECLI:EU:C:2024:892.
18.Onder 13.9.