202500266/1/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 november 2024 en haar einduitspraak van 18 december 2024 in zaak nr. 20/9108 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellanten om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij verwijzingsuitspraak van 13 maart 2023 heeft de rechtbank het Hof van Justitie verzocht om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in die uitspraak gestelde vragen, de behandeling van het door appellanten tegen het besluit van 12 november 2020 ingestelde beroep geschorst en elke verdere beslissing aangehouden.
Bij arrest van 17 oktober 2024, Ararat, ECLI:EU:C:2024:892, heeft het Hof de in de verwijzingsuitspraak gestelde vragen beantwoord.
Bij tussenuitspraak van 7 november 2024 heeft de rechtbank appellanten in de gelegenheid gesteld om een stelling en een betoog toe te lichten.
Appellanten hebben een toelichting gegeven en de minister heeft daarop gereageerd.
Bij einduitspraak van 18 december 2024 heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 12 november 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat in Sittard, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellanten hebben daarop op verzoek van de Afdeling gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellanten zijn een vader, een moeder en hun twee dochters, geboren op [geboortedatum] 1995 en [geboortedatum] 1997. Zij hebben allen de Armeense nationaliteit. Zij hebben een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling) te krijgen.
Afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling
2. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellanten niet over een machtiging tot voorlopig verblijf beschikken en zij volgens haar niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dit vereiste. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsgrond dat hun uitzetting in strijd is met het recht op privéleven en familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zich niet voordoet en de vrijstellingsgrond dat appellanten voldoen aan het beleid in de Afsluitingsregeling ook niet. In het kader van de Afsluitingsregeling zijn partijen het erover eens dat appellanten niet voldoen aan de zogenoemde ‘vijfjaarseis’, omdat zij niet uiterlijk op de peildatum van 29 januari 2019 vijf jaar in Nederland hebben verbleven. Zie vereiste b in paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000. Tot slot heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het begunstigende beleid in de Afsluitingsregeling.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van appellanten niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook heeft zij overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:84 van de Awb om af te wijken van de Afsluitingsregeling. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de aanvraag van appellanten niet ten onrechte heeft afgewezen.
4. Wat appellanten in hun eerste en hun tweede grief aanvoeren en wat appellanten in hun derde grief aanvoeren, alleen waar het gaat over de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling, leidt niet tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Leeswijzer
5. De hoofdvraag die de Afdeling in deze uitspraak beantwoordt, is hoe in deze zaak aan het beginsel van non-refoulement moet worden voldaan in het licht van het arrest Ararat. Het antwoord op deze vraag is ook van betekenis voor andere reguliere appellantenzaken waarin een appellant eerder een asielprocedure heeft doorlopen. Voor deze zaak is het volgende van belang. Appellanten stellen dat zij vrezen om terug te keren naar Armenië. Volgens hen lopen zij daar vanwege de verwestering van de dochters een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. In deze uitspraak geeft de Afdeling onder 6 tot en met 12 de procedure bij de rechtbank weer, voor zover deze gaat over het beginsel van non-refoulement. Vervolgens geeft zij onder 13 de grief van appellanten over dat beginsel weer. Onder 13.2 tot en met 13.14 legt de Afdeling aan de hand van het arrest Ararat uit wat de rol is van de minister, de rechtbank en haar eigen rol om in overeenstemming met het arrest Ararat het beginsel van non-refoulement te waarborgen. In deze overwegingen toetst zij ook of de minister en de rechtbank in deze zaak dat beginsel hebben gewaarborgd. Onder 14 tot en met 15.7 gaat de Afdeling in op het verzoek om schadevergoeding en onder 16 tot en met 17.2 gaat zij in op de proceskostenveroordeling.
De verwijzingsuitspraak van de rechtbank
6. In een eerder besluit van 9 augustus 2012 heeft de minister voor appellanten een terugkeerbesluit genomen. Daarbij heeft zij een beoordeling van het refoulementrisico gemaakt. Die beoordeling heeft zij niet geactualiseerd, ook niet in de besluiten van 8 oktober 2019 en 12 november 2020. Appellanten stellen dat zij vrezen om terug te keren naar Armenië, omdat de dochters inmiddels zijn verwesterd. De rechtbank heeft het Hof prejudiciële vragen gesteld over de beoordeling van dat risico. Het Hof heeft deze vragen beantwoord in het arrest Ararat.
7. In haar verwijzingsuitspraak heeft de rechtbank het Hof gevraagd of artikel 47, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest en artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, zo moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit ambtshalve de eventuele schending van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen op basis van gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak. Ook heeft zij gevraagd of de omvang van deze verplichting afhankelijk is van de omstandigheid of de betrokken derdelander de gevoerde procedure op tegenspraak heeft ingeleid met een verzoek om internationale bescherming en of de omvang van deze verplichting anders is, indien de beslisautoriteit en de rechterlijke autoriteit een refoulementrisico beoordelen in het kader van toelating, dan wel in het kader van terugkeer. Verder heeft de rechtbank het Hof gevraagd of een terugkeerbesluit herleeft, indien de beslisautoriteit dit terugkeerbesluit heeft geschorst, doordat de derdelander een nieuwe procedure is gestart, die niet is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming. De rechtbank vraagt zich ook af of artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest, zo moet worden uitgelegd dat in het geval de beslisautoriteit en de rechterlijke autoriteit het refoulementrisico niet hebben beoordeeld in de procedure die leidt tot de hernieuwde vaststelling van onrechtmatig verblijf, een actuele beoordeling van het refoulementrisico moet volgen en of de beslisautoriteit dan een nieuw terugkeerbesluit moet nemen. Ook heeft zij het Hof gevraagd of het antwoord op deze vraag anders luidt, indien geen sprake is van een geschorst terugkeerbesluit, maar van een terugkeerbesluit waaraan de betrokken derdelander en de beslisautoriteit geruime tijd geen uitvoering hebben gegeven.
Het arrest Ararat
8. Het Hof heeft de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest Ararat. Zij heeft geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest, zo moet worden uitgelegd dat het de beslisautoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet, afwijst en dus vaststelt dat de betrokken derdelander illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat de beslisautoriteit eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming tegen die derdelander heeft vastgesteld en waarvan hij de opschorting na die afwijzing heeft beëindigd, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel.Verder heeft het Hof geoordeeld dat artikel 13, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en artikel 19, tweede lid, en artikel 47 van het EU Handvest, zo moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter die de rechtmatigheid moet toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet, heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld en toegelicht na een procedure op tegenspraak.
De tussenuitspraak van de rechtbank
9. Nadat het Hof het arrest Ararat heeft gewezen, heeft de minister alsnog een geactualiseerde beoordeling van het refoulementrisico van appellanten gemaakt. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat deze refoulementbeoordeling onvolledig is, omdat appellanten geen nadere toelichting hebben gegeven bij hun stelling dat de dochters zijn verwesterd. De minister moet bij de beoordeling namelijk niet alleen de algemene situatie in het land van herkomst betrekken, maar ook een geïndividualiseerde risicobeoordeling maken, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft appellanten daarom in de gelegenheid gesteld om hun stellingen daarover toe te lichten en met stukken te onderbouwen.
De gestelde verwestering van de dochters
10. Bij brief van 4 december 2024 hebben appellanten hun stelling dat de dochters zijn verwesterd en zij daarom een risico lopen op refoulement nader toegelicht. Zij stellen dat de dochters zich gedurende hun verblijf in Nederland hebben vereenzelvigd met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Zij hebben verwezen naar het arrest van 11 juni 2024, K en L, ECLI:EU:C:2024:487, punt 64, waarin het Hof heeft overwogen dat vrouwen die zich hebben vereenzelvigd met deze fundamentele waarde, kunnen behoren tot een bepaalde sociale groep in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling vormt een grond voor verlening van de vluchtelingenstatus. Ter onderbouwing van hun stelling hebben appellanten een verklaring van de dochters overgelegd waarin zij omschrijven hoe zij zich hebben vereenzelvigd met deze fundamentele waarde en hoezeer deze waarde verschilt met de algemene opvatting van mensen in Armenië over de maatschappelijke positie van vrouwen en mannen. De dochters hebben hun verklaring onderbouwd met verschillende bronnen over Armenië. Ook hebben appellanten de scriptie van de oudste dochter over discriminatie van moeders op de werkvloer en de gevolgen hiervan overgelegd. Verder hebben appellanten verklaringen van verschillende mensen uit hun omgeving overgelegd. Tot slot hebben appellanten verwezen naar enkele passages uit een rapport over Armenië uit 2023 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten.
De tweede geactualiseerde refoulementbeoordeling van de minister
11. Bij brief van 11 december 2024 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit de nadere toelichting van appellanten niet volgt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de dochters een reëel risico lopen op ernstige schade. Ook wanneer de dochters zich hebben vereenzelvigd met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, is de situatie van vrouwen in Armenië niet van dien aard dat vereenzelviging leidt tot een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest, aldus de minister. Volgens de minister volgt uit wat appellanten hebben aangevoerd en wat uit het dossier naar voren komt, niet dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn dat de dochters bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De einduitspraak van de rechtbank, voor zover deze gaat over de geactualiseerde refoulementbeoordeling
12. In haar einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister bij brief van 11 december 2024 alsnog een deugdelijke geactualiseerde refoulementbeoordeling heeft verricht. Zij verricht vervolgens zelf ook een geactualiseerde refoulementbeoordeling en komt tot dezelfde conclusie als de minister. Zij heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 november 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Het hoger beroep over de geactualiseerde refoulementbeoordeling
13. In hun derde grief klagen appellanten ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister alsnog een deugdelijke geactualiseerde refoulementbeoordeling heeft verricht. Ook klagen zij dat de rechtbank ten onrechte bij haar eigen refoulementbeoordeling heeft geoordeeld dat de dochters bij terugkeer naar Armenië geen reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Volgens hen heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de verklaring van de dochters die appellanten met de brief van 4 december 2024 hebben overgelegd, volgt dat zij bij terugkeer wel een reëel risico lopen op een dergelijke behandeling. In hun verklaring hebben de dochters verwezen naar meerdere bronnen waaruit blijkt dat er in Armenië sprake is van ongelijkheid tussen vrouwen en mannen, huiselijk geweld, dwang tot abortus en het onder druk zetten om te trouwen. Ook blijkt uit de bronnen dat er in Armenië een taboe bestaat rondom seks, met name rondom seks en de lhbtiq+-gemeenschap. Waar het gaat om dat laatste heeft een van de dochters verklaard dat zij een diepe emotionele verbinding nodig heeft om zich tot iemand aangetrokken te voelen en dat het geslacht van een persoon daarbij niet of minder uitmaakt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 november 2020 in stand blijven, aldus appellanten.
13.1. Dit betoog slaagt niet. Dit zal de Afdeling hieronder toelichten. Bij haar oordeel zal de Afdeling ingaan op de rol van de minister, de rol van de rechtbank en haar eigen rol om in overeenstemming met het arrest Ararat het beginsel van non-refoulement te waarborgen.
De rol van de minister
13.2. Het Hof heeft in punt 38 van het arrest Ararat overwogen dat in een situatie zoals die van appellanten, artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest, de nationale autoriteit verplicht om vóór de uitvoering van het terugkeerbesluit een geactualiseerde refoulementbeoordeling te maken. Een dergelijke beoordeling moet onderscheiden en autonoom zijn ten opzichte van de refoulementbeoordeling die de nationale autoriteit ten tijde van de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft verricht. Ook moet de geactualiseerde refoulementbeoordeling de nationale autoriteit in staat stellen om zich ervan te vergewissen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokken derdelander bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Hierbij moet de nationale autoriteit rekening houden met elke wijziging van de omstandigheden en met alle nieuwe elementen die de betrokken derdelander aanvoert.
13.3. De Afdeling leidt hieruit af dat de minister een onderzoeksplicht heeft. De minister moet op basis van wat een derdelander aanvoert en op basis van gegevens uit het dossier en informatie over het land van herkomst een geactualiseerde refoulementbeoordeling maken. Dat betekent dat zij er zich van moet vergewissen dat de betrokken derdelander bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest.
13.4. In dit geval heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onder 11 weergegeven geactualiseerde refoulementbeoordeling van de minister deugdelijk is. De minister heeft zich namelijk op basis van algemene landeninformatie over Armenië en de positie van vrouwen daar op het standpunt mogen stellen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn dat de dochters door hun verwestering een reëel risico lopen op folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Uit de door appellanten overgelegde stukken volgt evenmin dat de dochters door hun verwestering bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op een dergelijke behandeling. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat uit wat uit het dossier naar voren komt, evenmin volgt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn dat de dochters bij terugkeer een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest.
De rol van de rechtbank
13.5. Het Hof heeft in punt 49 en punt 50 van het arrest Ararat overwogen dat de bevoegde nationale rechterlijke instanties erop toe moeten zien, in voorkomend geval ambtshalve, dat de beslisautoriteiten het beginsel van non-refoulement in acht nemen, wanneer de nationale rechterlijke instanties door gegevens uit het dossier, die hun ter kennis zijn gebracht, vermoeden dat de beslisautoriteiten afbreuk doen aan dat beginsel. De door artikel 47 van het EU Handvest gewaarborgde en in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn geconcretiseerde rechterlijke bescherming zou niet doeltreffend en niet volledig zijn indien de rechter niet verplicht zou zijn om ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, lijken aan te tonen dat het terugkeerbesluit berust op een achterhaalde beoordeling van de door dit beginsel verboden risico’s op behandelingen die de betrokken derdelander loopt, indien hij naar het betrokken derde land zou terugkeren, en om daaraan alle consequenties te verbinden voor de uitvoering van het besluit.
13.6. De Afdeling leidt hieruit af dat de rechtbank op basis van concrete aanwijzingen uit de haar ter kennis gebrachte gegevens van het dossier ambtshalve nagaat of een mogelijke schending van het beginsel van non-refoulement aan de orde is die noopt tot een geactualiseerde refoulementbeoordeling. Uit de woorden ‘de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak’ leidt de Afdeling af dat dit naar nationaal recht een kwestie is van aanvulling van de rechtsgronden op basis van de gegevens van het dossier die de rechtbank ter kennis zijn gebracht (zie artikel 8:69, tweede lid, van de Awb).
13.7. Uit het voorliggende dossier en wat de betrokken partijen hebben aangevoerd, hoeft niet te volgen dat een schending van het beginsel van non-refoulement zonder meer aannemelijk is. Waar het om gaat, is dat deze gegevens concrete aanwijzingen vormen voor het oordeel dat de minister door uitvoering te geven aan het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement schendt.
13.8. Als de minister een refoulementbeoordeling heeft gemaakt, toetst de rechtbank deze indringend. In dat geval hoeft de rechtbank niet afzonderlijk een eigen geactualiseerde refoulementbeoordeling te maken.
13.9. Verder leidt de Afdeling niet uit het arrest Ararat af dat de rechtbank in een uitspraak kenbaar moet maken dat zij een refoulementbeoordeling heeft verricht of de refoulementbeoordeling van de minister getoetst heeft, als zij tot de conclusie komt dat het beginsel van non-refoulement is gewaarborgd. Uit punt 52 van het arrest Ararat volgt namelijk alleen dat de bestuursrechter ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen. De rechtbank zal dit wel kenbaar moeten maken als gronden zijn aangevoerd over de refoulementbeoordeling.
13.10. Gelet op het voorliggende dossier en wat partijen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze gegevens geen concrete aanwijzingen vormen voor het oordeel dat de minister door uitvoering te geven aan het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement schendt. Zij heeft de refoulementbeoordeling die de minister heeft gemaakt, terecht indringend getoetst. Zij heeft terecht overwogen dat uit de door de appellanten overgelegde stukken niet volgt dat de dochters bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Dat er in Armenië sprake is van ongelijkheid tussen vrouwen en mannen, huiselijk geweld, dwang tot abortus en het onder druk zetten om te trouwen, is niet voldoende voor het oordeel dat terugkeer van de dochters naar Armenië in strijd is met die bepaling. Ook de seksuele oriëntatie van een van de dochters in combinatie met de omstandigheid dat er in Armenië een taboe bestaat rondom seks en de lhbtiq+-gemeenschap, maakt niet dat terugkeer van de dochters naar Armenië in strijd is met het beginsel van non-refoulement. Aangezien de rechtbank de refoulementbeoordeling van de minister indringend heeft getoetst, hoefde zij niet afzonderlijk een eigen refoulementbeoordeling te maken.
13.11. De grief slaagt niet.
13.12. Wat appellanten verder in hun derde grief aanvoeren over de geactualiseerde refoulementbeoordeling, leidt niet tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
De rol van de Afdeling
13.13. De Afdeling zal nu ingaan op haar eigen rol bij het toepassen van het arrest Ararat. Dit doet zij om duidelijkheid te scheppen over de wijze van afdoening van reguliere appellantenzaken waarin het arrest Ararat een rol kan spelen.
De Afdeling toetst aan de hand van de grieven of de rechtbank het arrest Ararat op de juiste wijze heeft toegepast. Het grievenstelsel blijft daarmee het uitgangspunt voor de toetsing in hoger beroep (artikel 85 van de Vw 2000). Dit neemt niet weg dat een appellant in hoger beroep het belang van eerder overgelegde stukken kan benadrukken of nieuwe stukken kan overleggen die concrete aanwijzingen vormen voor het oordeel dat de minister door uitvoering te geven aan het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement schendt (zie de onder 13.5 weergegeven punten 49 en 50 van het arrest Ararat).
13.14. Verder hoeft de Afdeling net als de rechtbank niet kenbaar te maken dat zij een refoulementbeoordeling heeft verricht, dan wel het oordeel van de rechtbank over het risico op refoulement heeft getoetst, als de Afdeling tot de conclusie komt dat het beginsel van non-refoulement is gewaarborgd. Indien de Afdeling partijen heeft gevraagd om in het licht van het arrest Ararat een standpunt in te nemen over het risico op refoulement, maakt de Afdeling haar oordeel hierover wel in de uitspraak kenbaar.
De overwegingen van de rechtbank over het verzoek om schadevergoeding
14. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden. Zij heeft overwogen dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk vier jaar is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1168, onder 15.1, heeft de rechtbank overwogen dat zij de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof buiten beschouwing laat bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. Die termijn vangt in deze zaak aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof. De bezwaar- en beroepsfase hebben vanaf de ontvangst van het pro-formabezwaarschrift op 9 oktober 2019 tot en met de verwijzingsuitspraak op 13 maart 2023 en vanaf het arrest Ararat van 17 oktober 2024 tot en met de einduitspraak op 18 december 2024 gezamenlijk drie jaar, zeven maanden en zeven dagen geduurd. De redelijke termijn is dus niet overschreden, aldus de rechtbank. Het hoger beroep over het verzoek om schadevergoeding
15. In hun vierde grief klagen appellanten terecht over het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase niet is overschreden. Zij voeren terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk vier jaar is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3 en 4.3.1, is de redelijke termijn overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar. 15.1. De bezwaarfase ving op 9 oktober 2019 aan met de ontvangst van het pro-formabezwaarschrift. De beroepsfase is met de einduitspraak van de rechtbank geëindigd op 18 december 2024. Aangezien de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk, de termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten, drie jaar, zeven maanden en zeven dagen hebben geduurd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte afgewezen.
15.2. De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst van het pro-formabezwaarschrift tot en met het nemen van het besluit op bezwaar op 12 november 2020, één jaar, één maand en vier dagen geduurd. Daarmee heeft de minister de termijn van een half jaar voor het behandelen van het bezwaar overschreden met zeven maanden en vier dagen.
15.3. De beroepsfase heeft vanaf het besluit op bezwaar tot de einduitspraak, de periode tussen de verwijzingsuitspraak van 13 maart 2023 tot en met het arrest Ararat van 17 oktober 2024 buiten beschouwing gelaten, twee jaar, zes maanden en vier dagen geduurd. Daarmee heeft de rechtbank de termijn van anderhalf jaar voor het behandelen van het beroep overschreden met één jaar en vier dagen.
15.4. De procedure bij de Afdeling heeft vanaf de datum van de einduitspraak van de rechtbank acht maanden en zestien dagen geduurd. De termijn van twee jaar voor het hoger beroep is dus niet overschreden.
15.5. Het schadebedrag bestaat uit € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:528, onder 11.2, volgt daarbij dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de bestuurlijke fase aan de minister van Asiel en Migratie moet worden toegerekend en voor het overschrijden van de termijn bij de rechtbank aan de minister van Justitie en Veiligheid. 15.6. Gerekend vanaf het moment dat de redelijke termijn op 9 oktober 2023 was verstreken, maken appellanten aanspraak op een schadebedrag voor de naar boven afgeronde periode van twee jaar. Dit komt neer op een bedrag van viermaal € 500,00 en dus een totaal van € 2.000,00. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister, als aan de rechtbank is toe te rekenen, moet de minister € 736,84 vergoeden en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 1.263,16.
15.7. De grief slaagt.
De proceskostenveroordeling door de rechtbank
16. In de einduitspraak heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vastgesteld op € 9.663,50.
Het hoger beroep over de proceskostenveroordeling
17. In hun vijfde grief voeren appellanten terecht aan dat hun schriftelijke reactie van 4 december 2024 op verzoek van de rechtbank een repliek betreft in de zin van artikel 8:43, eerste lid, van de Awb. De reactie is namelijk een reactie op het verweerschrift van de minister van 23 oktober 2024 en na de ontvangst van de reactie heeft de rechtbank de minister de gelegenheid geboden tot dupliek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4282, onder 3). Daarom klagen zij terecht dat de rechtbank hun ten onrechte geen forfaitaire vergoeding heeft toegekend voor deze reactie op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb en onderdeel A1, punt 3, van de Bijlage bij het Bpb. 17.1. Wat appellanten verder in hun vijfde grief aanvoeren over de proceskostenveroordeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
17.2. De grief slaagt.
Conclusie
18. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de einduitspraak van de rechtbank, voor zover zij het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen en voor zover zij een proceskostenveroordeling van € 9.663,50 heeft vastgesteld. De Afdeling bevestigt de einduitspraak voor het overige. De Afdeling bevestigt de tussenuitspraak. De minister moet de proceskosten voor een verzoek om schadevergoeding en de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel de minister als de rechtbank is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten zal de Afdeling waar het gaat om de zwaarte van de zaak, voor zover deze gaat over de overschrijding van de redelijke termijn, de wegingsfactor licht (0,5) toepassen. Gelet op de omvang en complexiteit van de zaak, bestaat er aanleiding om de wegingsfactor voor de overige proceskosten in beroep en hoger beroep vast te stellen op 1,5. Omdat de griffier geen griffierecht heeft gegeven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 december 2024 in zaak nr. 20/9108, voor zover zij heeft nagelaten om de minister van Asiel en Migratie en de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en voor zover zij een proceskostenveroordeling van €9.663,50 heeft vastgesteld;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 november 2024 in zaak nr. 20/9108;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 13.400,75. Van dit bedrag is € 12.924,75 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 476,00 toe te rekenen aan de door appellanten gemaakte reis- en verblijfkosten;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan appellanten een schadevergoeding van € 736,84 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellanten een schadevergoeding van € 1.263,16 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2025
282-1034