ECLI:NL:RBDHA:2025:1960

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL25.4417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en inspanningsverplichting in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die de Poolse nationaliteit heeft, werd op 29 januari 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door geen uitzettingshandelingen te verrichten tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser. Echter, de rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, omdat de gronden voor de maatregel niet zijn betwist en de minister voortvarend heeft gehandeld na de inbewaringstelling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat de maatregel op de juiste grondslag is opgelegd. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de detentieomstandigheden in het detentiecentrum Rotterdam beoordeeld, maar concludeert dat dit centrum voldoet aan de eisen voor een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. De rechtbank wijst verzoeken om een schouw in het detentiecentrum en het stellen van prejudiciële vragen af, en benadrukt dat klachten over het regime bij de directeur van het detentiecentrum moeten worden ingediend. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4417

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. Bij besluit van 29 januari 2025 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op 6 februari 2025 zijn door de gemachtigde van eiser stukken ingediend over de vragen van de Afdeling aan de minister in een lopende procedure over de inspanningsverplichting.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is met zijn gemachtigde verschenen in het detentiecentrum Rotterdam. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt de Poolse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
5. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
6. Eiser stelt dat de minister haar inspanningsverplichting heeft geschonden door gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser geen uitzettingshandelingen te verrichten. Er zit een M122 in het dossier, waaruit blijkt dat de minister ervan op de hoogte was dat eiser aansluitend op de strafrechtelijke detentie zou worden overgenomen om vreemdelingrechtelijk onderzoek te verrichten. Daarnaast zijn door de korte duur van de strafrechtelijke detentie van eiser de termijnen korter en dient er door de minister sneller gehandeld te worden. [1] De minister had gedurende de strafdetentie vertrekgesprekken met eiser kunnen voeren, een vluchtaanvraag kunnen indienen of het Openbaar Ministerie kunnen vragen of ze bezwaar hebben tegen de uitzetting van eiser. Nu de minister dit niet heeft gedaan, heeft zij de inspanningsverplichting geschonden en is de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig. Mocht de rechtbank tot een belangenafweging komen, dient deze in het voordeel van eiser uit te vallen.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser een inspanningsverplichting had om te voorkomen dat eiser na afloop van die detentie in bewaring moest worden gesteld. De minister heeft niet weersproken dat gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser geen uitzettingshandelingen zijn verricht. Hiermee staat vast dat de minister haar inspanningsverplichting heeft geschonden. De schending van de inspanningsverplichting zoals bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat er in dat geval ruimte is voor een belangenafweging. [2] Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Daarbij is van belang dat de gronden van de maatregel niet zijn betwist en de maatregel kunnen dragen. Daarnaast heeft de minister vanaf het moment van inbewaringstelling voortvarend gehandeld, door op de derde dag van de inbewaringstelling een vluchtaanvraag voor eiser in te dienen. Deze vlucht is vervolgens bevestigd voor 10 februari 2025. De bewaring is dus op deze grond niet onrechtmatig.
Grondslag en gronden
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan hem op 22 februari 2024 een beschikking is opgelegd waarin is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd. De rechtbank stelt volledigheidshalve vast dat eiser niet betwist dat hij naar Nederland is teruggekeerd en niet volledig heeft voldaan aan het besluit tot verwijdering. [3]
7.1.
De zware en lichte gronden zijn door eiser niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden, in samenhang bezien, de maatregel van bewaring niet kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Gespecialiseerde bewaringsaccommodatie
8. Eiser voert aan dat het detentiecentrum Rotterdam geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Opvangrichtlijn en verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2025. [4] Na ter plaatste te hebben geschouwd, overwoog zittingsplaats Amsterdam in deze uitspraak dat het Justitieel Complex Schiphol (JCS) zowel qua gebouw als inrichting in alles op een gevangenis lijkt en de organisatorische en operationele regeling in het JCS op veel vlakken van penitentiaire aard is. De rechtbank is in deze uitspraak dan ook tot het oordeel gekomen dat het JCS niet als een gespecialiseerde inrichting kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. De bewaring op grond van artikel zes, derde lid van de Vw (grensdetentie) is daarom van meet af aan onrechtmatig bevonden. Eiser stelt zich op het standpunt dat de detentieomstandigheden in het detentiecentrum Rotterdam, waar eiser verblijft, niet of nauwelijks verschillen van het JCS. Het regime is in Rotterdam mogelijk zelfs nog strenger. Ten aanzien van het detentiecentrum Rotterdam dient dan ook tot hetzelfde oordeel te worden gekomen, inhoudende dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig wordt bevonden. Eiser verzoekt de rechtbank daarbij een schouw te houden in het detentiecentrum Rotterdam en als daar geen aanleiding voor wordt gezien, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de door zittingsplaats Amsterdam geformuleerde prejudiciële vraag zoals te lezen in overweging 21.4. van voornoemde uitspraak van 31 januari 2025.
8.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat niet de Opvangrichtlijn, maar de Terugkeerrichtlijn op eiser van toepassing is en vat de beroepsgrond daarom op als een beroep op artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dit artikel is nagenoeg gelijk aan artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:6, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht niet bevoegd is te oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum. De bewaringsrechter dient zich te beperken tot de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de grensdetentie, bezien in het licht van het daar geldende regime. Daarnaast dient de bewaringsrechter wel te toetsen of de bewaring plaatsvindt in een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn dan wel artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank overweegt dat het detentiecentrum Rotterdam volgens vaste rechtspraak voldoet aan de eisen die zijn gesteld aan een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. [5] De rechtbank ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd en de verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 31 januari 2025 geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank verwijst daarbij naar de Afdelingsuitspraak van 29 januari 2025, [6] waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het JCS, net als het detentiecentrum Rotterdam, een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is. Daar komt bij dat tegen de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 31 januari 2025 hoger beroep is ingesteld door de minister en is verzocht om een voorlopige voorziening. De voorlopige voorziening is op 31 januari 2025 door de Afdeling toegewezen, [7] waarbij is gewezen op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 29 januari 2025. De voorzieningenrechter is daarbij tot het voorlopige oordeel gekomen dat het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is, zoals bedoeld in de Opvangrichtlijn. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het stellen van een prejudiciële vraag of het houden van een schouw in detentiecentrum Rotterdam en wijst deze verzoeken af. De rechtbank wenst tot slot te wijzen op de mogelijkheid te klagen bij de directeur van het detentiecentrum Rotterdam als hij klachten heeft over het regime. Het is niet aan de rechtbank te oordelen over de effectiviteit van deze klachtenregeling. [8]
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat door eiser geen medische omstandigheden naar voren zijn gebracht. Door de minister is daarnaast aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat zicht op uitzetting in het geval van eiser niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat op 31 januari 2025 de vluchtaanvraag akkoord is bevonden. De vlucht is vervolgens geboekt op 3 februari 2025 en staat gepland voor vertrek op 10 februari 2025.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, ondanks de hiervoor geconstateerde schending van de inspanningsverplichting. [9]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Eiser verwijst naar de aan het dossier gevoegde productie van de IND van 18 september 2024. Hierin wordt door de IND antwoord gegeven op vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) naar aanleiding van een aantal lopende hoger beroepen met betrekking tot de inspanningsverplichting van de minister tijdens strafrechtelijke detentie voorafgaand aan een inbewaringstelling.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:764).
3.Zie het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:506).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2103) of 29 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:4002).
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:4002).
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2243) en meer recent 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180).