In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de herhaalde aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn referente. Eiser, geboren in 1990 en van Tunesische nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van familieleven tussen eiser en referente, maar dat de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt en dat er nieuwe feiten zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt echter dat de eerdere afwijzing van de aanvraag in rechte vaststaat en dat de nieuwe omstandigheden niet leiden tot een andere belangenafweging. Daarnaast heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat verweerder en de Staat schadevergoeding moeten betalen aan eiser vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.