ECLI:NL:RBDHA:2025:18923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.8052
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid met belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM en artikel 17 Gezinsherenigingsrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de herhaalde aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn referente. Eiser, geboren in 1990 en van Tunesische nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van familieleven tussen eiser en referente, maar dat de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt en dat er nieuwe feiten zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt echter dat de eerdere afwijzing van de aanvraag in rechte vaststaat en dat de nieuwe omstandigheden niet leiden tot een andere belangenafweging. Daarnaast heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat verweerder en de Staat schadevergoeding moeten betalen aan eiser vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.8052

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal)
alsmede
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als
familie- of gezinslid bij [referente] ’ afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 23/122).
Bij besluit van 9 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het reeds ingediende verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek hangende beroep (NL24.11536).
Verweerder heeft op 13 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 8 augustus 2025 aanvullende beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Daarnaast is [referente] (referente) ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Tunesische nationaliteit. Hij stelt een relatie te hebben met referente.
2. Eiser heeft eerder, namelijk op 9 maart 2021, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij referente. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 10 september 2021, gehandhaafd bij besluit van 16 december 2021 op bezwaar, afgewezen. Het beroep hiertegen is door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2022:5796). Het hoger beroep hiertegen is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 3 augustus 2022 ongegrond verklaard. Hiermee staat de afwijzing van de aanvraag van eiser in rechte vast.
3. Eiser heeft op 11 augustus 2022 de hier aan de orde zijnde (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij referente ingediend.
Bestreden besluit
4. Het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van de aanvraag in het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat weergegeven – het volgende in. De eerdere aanvraag van eiser is afgewezen omdat hij niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Tot op heden beschikt eiser niet over een geldige mvv en er bestaat volgens verweerder nog steeds geen aanleiding om hem van het mvv-vereiste vrij te stellen. Eiser heeft als nieuwe omstandigheid aangedragen dat hij inmiddels met referente is getrouwd. Verweerder heeft zich bij wijze van subsidiair standpunt echter reeds bij besluit van 16 december 2021 op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het nadeel van eiser uitvalt indien zou worden uitgegaan van familieleven tussen hem en referente. Eiser heeft volgens verweerder geen andere nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andere uitkomst van deze belangenafweging zouden moeten leiden. Eiser komt evenmin in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
Artikel 8 EVRM
5. Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van familieleven tussen eiser en referente. Eiser betoogt evenwel dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar de eerder gemaakte belangenafweging en geen sprake is van een deugdelijke belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM.
5.1.
Dit betoog faalt. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht verwezen naar de eerdere (subsidiair) gemaakte belangenafweging in het besluit van 16 december 2021.
5.2.
Eiser heeft weliswaar ter onderbouwing van het familieleven en de hier aan de orde zijnde herhaalde aanvraag verschillende documenten overgelegd (waaronder foto’s waarop hij samen met referente is te zien, schermafbeeldingen van aantal gesprekken op Messenger tussen hen en een aantal brieven van vrienden en kennissen van referente), maar deze stukken dateren, in ieder geval voor een aanzienlijk deel, van vóór het besluit van 16 december 2021. Voor zover deze stukken van een later moment zijn, zijn deze stukken ook overigens niet relevant in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging is immers verricht voor zover toch sprake zou zijn van familieleven. De overgelegde huwelijksakte van 12 oktober 2022 (ten bewijze van dat familieleven) kan in zoverre dus ook nergens toe leiden, los van de omstandigheid dat verweerder thans familieleven aanneemt.
5.3.
Voor zover eiser nog documenten heeft ingebracht ter onderbouwing van de medische situatie van referente (onder meer een aantal brieven van de behandelend (huis)arts van referente en een afspraakbevestiging), geldt ook hiervoor dat deze stukken niet recent zijn en reeds eerder hadden kunnen worden ingediend, namelijk bij de vorige aanvraag. Daar komt bij dat de medische situatie ook al in de vorige procedure is beoordeeld in het kader van de belangenafweging. Voor zover de overgelegde informatie ziet op de periode die niet reeds bij het besluit van 16 december 2021 is betrokken, volgt hieruit geen (wezenlijk) ander beeld over de gezondheidssituatie van referente. De enkele stelling dat Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling(en) van referente, heeft eiser niet onderbouwd en is ook al als zodanig in de vorige procedure aan de orde geweest.
5.4.
Voor zover eiser in beroep heeft gewezen op diverse omstandigheden, waaronder het tijdsverloop en de duur van de relatie, heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt kunnen stellen dat deze feiten en omstandigheden niet tot een andere uitkomst leiden. Los van dat het bestreden besluit ter toetsing staat, en dus de feiten en omstandigheden ten tijde van dat moment, heeft verweerder er (nogmaals) op kunnen wijzen dat het familieleven is aangegaan zonder dat eiser over een verblijfsvergunning beschikt, dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen om het familieleven in Tunesië uit te oefenen en zulks in de belangenafweging zwaar in het nadeel van eiser weegt. Dat referente AOW krijgt, twee volwassen kinderen en oppaskinderen heeft, is ook al in de vorige procedure aan de orde geweest en als zodanig betrokken in de belangenafweging. Dat eiser inmiddels hier een sociaal netwerk heeft, aardig Nederlands spreekt, sport en referente helpt en ondersteunt, heeft verweerder – geheel ten overvloede – niet tot een ander standpunt hoeven brengen.
Belangenafweging
6. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat verweerder een belangenafweging had moeten maken op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In dit kader verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006).
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser dit standpunt eerst in beroep naar voren heeft gebracht, zodat verweerder hierop in het bestreden besluit niet kon ingaan. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op verweerder ambtshalve de verplichting rust om in een situatie als de onderhavige in het bestreden besluit een belangenafweging te maken op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ter zitting is dit door eiser ook erkend. Nu een dergelijke (ambtshalve) verplichting ontbreekt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Voor zover eiser met zijn stelling - dat verweerder van meet af aan familieleven had moeten aannemen - bedoelt te betogen dat dus niet eerder kon worden aangevoerd dat verweerder voornoemde belangenafweging had moeten maken, leidt dit niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft namelijk zowel in de vorige procedure, als in het primaire besluit in deze procedure onder verwijzing naar de vorige procedure, bij wijze van een subsidiair standpunt ook een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt. Niet valt in te zien waarom eiser niet eerder een beroep op artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn had kunnen doen. De hiertoe strekkende beroepsgrond kan dan ook niet slagen. Verweerder heeft in het verweerschrift bij wijze van een subsidiair standpunt alsnog een belangenafweging gemaakt op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, welke belangenafweging volgens eiser onzorgvuldig is en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Dit kan, wat hier ook van zij, echter niet leiden tot een ander oordeel. Een onverplichte en ten overvloede gemaakte belangenafweging in het verweerschrift kan immers niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zoals hiervoor vastgesteld.
Hoorplicht
7. Eiser betoogt tot slot dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Aan die maatstaf is in dit geval voldaan. Hierbij is van belang dat eiser eerder een aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel heeft ingediend. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de door eiser ten behoeve van zijn huidige aanvraag naar voren gebrachte feiten of omstandigheden, kon het voor verweerder op voorhand duidelijk zijn dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt over de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb dan in het primaire besluit. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Redelijke termijn
8. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668) is de redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen waarin sprake is van bezwaar en beroep in beginsel in totaal twee jaar (voor bezwaar een half jaar en voor beroep anderhalf jaar), behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze termijn gerechtvaardigd te achten. Wordt deze termijn overschreden, dan moet de overheid € 500,- aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.
Verweerder heeft het door eiser gemaakte bezwaar ontvangen op 4 januari 2023. Twee jaar daarna, op 4 januari 2025, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn dus met (afgerond naar boven) negen maanden overschreden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur rechtvaardigen. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn te wijten is aan het processuele gedrag van eiser, aangezien hij op of omstreeks 13 april 2023 met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft erkend dat hij op enig moment de opvanglocatie heeft verlaten en voor verweerder naar een onbekende bestemming is vertrokken. Hij heeft echter bij monde van zijn toenmalig advocaat laten weten dat hij nog steeds prijs stelde op de procedure en dat hij bij referente verbleef. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn (deels) aan eiser toe te rekenen. Hoewel verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht betoogd dat deze omstandigheid op zichzelf wel kan worden betrokken bij de vraag of de overschrijding van de redelijke termijn (mede) aan de vreemdeling kan worden toegerekend, ziet de rechtbank daarvoor in dit geval geen aanleiding. Deze termijn was slechts van korte duur en het is de rechtbank niet gebleken dat de vertraging in de besluitvorming daadwerkelijk hierdoor (mede) is veroorzaakt. Dit heeft verweerder namelijk niet geconcretiseerd of onderbouwd. De overschrijding moet gedeeltelijk aan verweerder worden toegerekend omdat niet binnen een half jaar is beslist op het bezwaarschrift. De procedure bij de rechtbank heeft (afgerond naar boven) 19 maanden geduurd. De overschrijding moet daarom ook gedeeltelijk aan de rechtbank worden toegekend. Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 1.000,-. Omdat de overschrijding aan verweerder én de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. De rechtbank rekent hierbij 8/9 deel toe aan verweerder en 1/9 deel toe aan de Staat.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, moet verweerder de proceskosten die eiser voor het verzoek om schadevergoeding heeft gemaakt vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25). In navolging van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, hanteert de rechtbank wegingsfactor 0,25. Het moet in beginsel zeer eenvoudig worden geacht om vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden en daar een beroep op te doen. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van eiser worden veroordeeld (vgl het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 888,89;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 111,11;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 113,38;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 113,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.