ECLI:NL:RBDHA:2025:18681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.43825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000 en afstand doen van het recht om gehoord te worden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 3 september 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser zich niet aan de vreemdelingenwetgeving had gehouden en niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 23 september 2025 heeft eiser via een medewerker van het detentiecentrum laten weten niet gehoord te willen worden. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de schriftelijke afstandsverklaring van eiser te verkrijgen, maar eiser weigerde deze te ondertekenen. De rechtbank heeft op 3 oktober 2025 het onderzoek gesloten en geoordeeld dat eiser afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist zijn en dat er geen minder dwingende maatregelen mogelijk waren. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.43825

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser, die zich op dat moment bevond in het Justitieel Complex Schiphol, heeft via een medewerker van het detentiecentrum Rotterdam laten weten niet gehoord te willen worden. Op 23 september 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, zodat de minister de schriftelijke afstandsverklaring van eiser kan indienen. Op 26 september 2025 heeft de minister de rechtbank laten weten dat eiser heeft geweigerd een afstandsverklaring te ondertekenen. De rechtbank heeft de minister vervolgens op 29 september 2025 verzocht om uiterlijk woensdag 1 oktober 2025 een door het bevoegd gezag van de penitentiaire inrichting ondertekend verslag over te leggen, waarin het bevoegd gezag op basis van eigen waarneming verklaart dat de vreemdeling weigert zodanige verklaring te ondertekenen. [1] Op 1 oktober 2025 heeft de minister een e-mail van een medewerker van het Justitieel Complex Schiphol (hierna: de JCS-medewerker) overgelegd. Eiser heeft hier op 2 oktober 2025 op gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 3 oktober 2025.

Overwegingen

Heeft eiser afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden?
1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden. Op grond van artikel 94, vierde lid van de Vw 2000 vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon te worden gehoord door de rechtbank. Deze termijn kan niet worden verlengd. Eiser is door de rechtbank opgeroepen om op de zitting van 23 september 2025 te worden gehoord. De medewerker van het detentiecentrum Rotterdam heeft op de zitting verklaard dat eiser niet is verschenen omdat hij weigerde te worden vervoerd.
2. De rechtbank heeft op de zitting van 23 september 2025 aan partijen en de medewerker van het detentiecentrum Rotterdam die bij de telehoorzitting aanwezig was gevraagd of er een schriftelijke afstandsverklaring beschikbaar is. Partijen gaven aan dat deze er (nog) niet is. De rechtbank heeft het onderzoek op 23 september 2024 heropend, en de minister verzocht om de getekende afstandsverklaring alsnog in te dienen. De minister heeft in een brief op 26 september 2025 kenbaar gemaakt dat is geprobeerd om eiser een afstandsverklaring te laten ondertekenen en hij dit weigerde. De rechtbank heeft hierna aan de minister gevraagd om een door het bevoegd gezag van de penitentiaire inrichting ondertekend verslag over te leggen, waarin het bevoegd gezag op basis van eigen waarneming verklaart dat de vreemdeling weigert zodanige verklaring te ondertekenen. De minister heeft op 1 oktober 2025 een e-mail overgelegd waarin de JCS-medewerker – onder meer en voor zover hier van belang – verklaart dat “de bewoner van afdeling c2b” niet naar de rechtbank wilde en weigerde mee te gaan. De rechtbank heeft dus geen afstandsverklaring of door het bevoegd gezag ondertekende verklaring ontvangen.
3. De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat eiser afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden. De e-mail van de JCS-medewerker beschrijft dat hij zelf heeft gezien dat eiser niet naar de rechtbank wilde. De reden hiervoor was voor hem onduidelijk, zo staat in de e-mail. De medewerkers hebben meermaals aan eiser gevraagd mee te gaan, maar eiser weigerde dit elke keer. De medewerkers hebben dit toen onderling besproken, en geconcludeerd dat eiser het recht heeft om niet te verschijnen op de zitting. De rechtbank acht deze verklaring betrouwbaar en voldoende om vast te stellen dat eiser er zelf voor heeft gekozen niet te verschijnen. Dat wat de JSC-medewerker in de e-mail verklaart over wat heeft plaatsgevonden is hem namelijk uit eigen waarneming bekend. Verder is er geen aanwijzing dat de inhoud van de e-mail onjuist zou zijn. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling dat eiser er zelf voor heeft gekozen om niet te verschijnen.
Inhoudelijke behandeling
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist deze gronden. De minister heeft de zware grond 3b naar het oordeel van de rechtbank echter terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht aan deze grond ten grondslag legt is eiser op 2 juli 2025 met onbekende bestemming vertrokken. Niet valt in te zien waarom gebeurtenissen in de periode van vóór de inbewaringstelling op 3 september 2025 (en dus van vóór overdracht van eiser door de Zweedse autoriteiten aan Nederland op diezelfde dag) niet tegengeworpen mogen worden. Eiser heeft ook niet nader toegelicht waarom dit niet zou kunnen. Ook de zware grond 3c is feitelijk juist, aangezien eiser eerder op 4 augustus 2025 een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen. Dat eiser op enig moment vóór 5 augustus 2025 (toen eiser door een zogenaamde Dublin-claim weer in beeld kwam) naar Zweden is vertrokken betekent niet dat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Met terugkeer wordt namelijk gedoeld op terugkeer naar een derde land, in eisers geval Georgië, en niet op het vertrek naar een andere lidstaat van de Europese Unie. [2] Met het vertrek naar een andere lidstaat wordt daarom niet voldaan aan de terugkeerverplichting als bedoeld in het terugkeerbesluit. [3] Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [4] moet, als in een terugkeerbesluit wordt gesproken van het moeten verlaten van "Nederland", dit immers worden gelezen als "een land dat lid is van de Europese Unie dan wel een voor de toepassing van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 hiermee gelijk te stellen land". Voor de zware gronden 3b en 3c is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [5] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen en eiser ook worden tegengeworpen. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister kunnen volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had kunnen volstaan met een lichter middel van de maatregel van bewaring.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volgt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Verder heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2003, ECLI:NL:2003:AH9706.
2.ABRvS 7 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2073.
3.ABRvS 15 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3845 en ABRvS 7 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2002.
4.ABRvS 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111.
5.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.