ECLI:NL:RVS:2011:BR3845

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105819/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en terugkeerverplichting in het licht van vertrek naar België

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, waarin zijn beroep tegen de vreemdelingenbewaring ongegrond werd verklaard. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen. Na deze afwijzing heeft hij Nederland verlaten en is hij naar België vertrokken. De rechtbank oordeelde dat zijn vertrek naar België niet betekende dat de werking van de meeromvattende beschikking was komen te vervallen, omdat hij niet naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn was teruggekeerd. De vreemdeling betoogde dat hij door naar België te vertrekken had voldaan aan de terugkeerverplichting, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De minister was niet verplicht om een nieuw terugkeerbesluit te nemen voordat de vreemdeling in bewaring werd gesteld.

De Raad van State bevestigde dat de vreemdeling niet beschikte over een identiteitsdocument en geen vaste woon- of verblijfplaats had, wat grond vormde voor de bewaring. De vreemdeling had zijn paspoort verscheurd, wat werd gezien als het ontwijken van de voorbereiding van zijn terugkeer. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gronden voor de bewaring konden worden gedragen door de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring waren vermeld. De Raad van State oordeelde dat de overige gronden voor de bewaring geen bespreking behoefden, omdat de bestaande gronden al voldoende waren om de bewaring te rechtvaardigen. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201105819/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 18 mei 2011 in zaak nr. 11/14939 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de minister daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat hij, nadat de door hem ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, Nederland heeft verlaten en naar België is vertrokken, niet met zich brengt dat de werking van de meeromvattende beschikking is komen te vervallen nu hij niet het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Hij heeft, zo betoogt de vreemdeling, door naar België te vertrekken voldaan aan de in de meeromvattende beschikking neergelegde verplichting Nederland te verlaten. In de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3 (www.raadvanstate.nl), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is sprake van een situatie waarin de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging heeft verlaten. Door zijn vertrek naar België is, anders dan in die uitspraak, de werking aan de meeromvattende beschikking komen te ontvallen en had een terugkeerbesluit dienen te worden genomen alvorens hij in bewaring kon worden gesteld, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) wordt onder "terugkeer" verstaan: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar zijn land van herkomst, of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, vierde lid, wordt onder "terugkeerbesluit" verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
2.1.2. In het besluit van 24 september 2010, waarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen, staat, onder punt 5, onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking", voor zover thans van belang, het volgende:
"De afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft de gevolgen als opgesomd in artikel 45 van de Vreemdelingenwet. Dat houdt onder meer in dat betrokkene niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Betrokkene dient Nederland onmiddellijk te verlaten. Bij gebreke hiervan kan hij worden uitgezet".
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3 is aldus in de meeromvattende beschikking de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is.
Door zijn vertrek naar België heeft de vreemdeling niet voldaan aan de in het besluit van 24 september 2010 vervatte vaststelling dat er een terugkeerverplichting is, nu aan die verplichting eerst is voldaan indien de betrokken vreemdeling is teruggekeerd naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn. Nu de vreemdeling niet naar een land als bedoeld in die bepaling is teruggekeerd, is de werking aan het in de meeromvattende beschikking vervatte terugkeerbesluit niet komen te ontvallen. De minister behoefde derhalve geen nieuw terugkeerbesluit te nemen alvorens de vreemdeling in bewaring te stellen.
De grief faalt.
2.2. Grief 2 richt zich - kort gezegd - tegen het oordeel van de rechtbank dat de gronden de bewaring kunnen dragen.
2.2.1. Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, hij ongewenst is verklaard en hij niet beschikt over voldoende middelen bestaan.
2.2.2. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van de grief betoogd dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als ongewenst vreemdeling staat gesignaleerd, zodat die grond ten onrechte aan de bewaring ten grondslag is gelegd. Voorts heeft de vreemdeling gesteld dat hij zijn paspoort heeft verscheurd omdat hij niet wilde dat zijn reisagent daarvan oneigenlijk gebruik zou maken en dat hij daarbij nimmer de bedoeling heeft gehad zijn terugkeer te belemmeren, zodat de grond dat hij niet beschikt over een identiteitsdocument evenzeer ten onrechte aan de bewaring ten grondslag is gelegd. Tenslotte heeft hij een vast woonadres bij zijn ex-vrouw welk adres bekend is bij de minister en heeft de minister niet bestreden dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan, terwijl deze gronden bovendien niet of onvoldoende door de minister zijn toegelicht, zodat ook deze gronden de bewaring niet kunnen dragen, aldus de vreemdeling.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
14 april 2011 in zaak nr. 201101086/1/V3, www.raadvanstate.nl) dient bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister – ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins – ten aanzien van deze omstandigheden heeft gegeven en – in samenhang daarmee – met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
De minister heeft ter zitting van de rechtbank toegelicht dat de vreemdeling is overgenomen van de Belgische autoriteiten en geen adres heeft waar hij traceerbaar is.
Aan de bewaring is terecht ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Dat de vreemdeling voor zijn vertrek op een, naar hij stelt, voor de minister bekend adres zou hebben verbleven geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat de vreemdeling dat adres heeft verlaten zonder de minister daarvan in kennis te stellen en kennelijk niet voornemens was daarnaar terug te keren.
Wat de grond betreft dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze grond aan de bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, nu de vreemdeling, door zijn paspoort te verscheuren, de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dat de vreemdeling dat zou hebben gedaan omdat hij niet wilde dat zijn reisagent oneigenlijk gebruik van het paspoort zou maken en dat hij daarbij nimmer heeft beoogd zijn terugkeer te belemmeren, kan hieraan niet afdoen. Om het door hem gestelde doel te bereiken had de vreemdeling zijn paspoort niet hoeven te verscheuren en hij had zich moeten realiseren dat hij, door dat toch te doen, zijn eventuele terugkeer naar zijn land van herkomst zou bemoeilijken. In het licht van deze omstandigheden kan het ontbreken van een identiteitsdocument aan de vreemdeling worden toegerekend en biedt deze omstandigheid, in samenhang met het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, voldoende grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Gelet daarop behoeven de overige gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd geen bespreking.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter,
en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011
345.
Verzonden: 15 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser