201602461/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 maart 2016 in zaak nr. 16/4798 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Bij besluit van 27 januari 1995 is hij ongewenst verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat dit besluit tevens dient te worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. De vreemdeling is na zijn ongewenstverklaring naar Spanje gegaan en is daar in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, welke geldig was tot 17 augustus 2009. De vreemdeling heeft nadien in Spanje geen verblijfsrecht meer gehad. De Spaanse autoriteiten hebben op 30 augustus 2013 een claimverzoek tot terugname van de vreemdeling geweigerd.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inbewaringstelling van de vreemdeling onrechtmatig is, omdat hieraan geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het terugkeerbesluit van 27 januari 1995 zijn werking heeft verloren, doordat de Spaanse autoriteiten de vreemdeling in het bezit hebben gesteld van een verblijfsvergunning. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9308, betoogt de staatssecretaris dat, daargelaten welke vorm van rechtmatig verblijf de vreemdeling in Spanje zou hebben genoten, zodanig verblijf in Spanje geen recht schept op rechtmatig verblijf in Nederland en niet van invloed kan zijn op de rechtspositie van de vreemdeling hier te lande. In de situatie dat een vreemdeling, nadat hem door Nederland door middel van een terugkeerbesluit kenbaar is gemaakt dat hij in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft en dat hij de Europese Unie dient te verlaten, zich begeeft naar een andere lidstaat en daar enige vorm van rechtmatig verblijf verkrijgt, kan volgens de staatssecretaris niet worden aangenomen dat het eerder door Nederland genomen terugkeerbesluit zijn werking heeft verloren. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat Richtlijn 2008/115/EG (Pb 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) geen bepalingen bevat die het mogelijk maken dat een lidstaat een door een andere lidstaat genomen terugkeerbesluit intrekt. Gelet hierop heeft aan de inbewaringstelling van de vreemdeling op 11 maart 2016 dus wel degelijk een geldig terugkeerbesluit ten grondslag gelegen, aldus de staatssecretaris. 2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2122), is eerst sprake van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3845, volgt dat zolang van een zodanige terugkeer geen sprake is, het terugkeerbesluit zijn werking niet verliest. 2.2. De Terugkeerrichtlijn is op 13 januari 2009 in werking getreden en diende uiterlijk op 24 december 2010 in het nationale recht te zijn geïmplementeerd. Op 31 december 2011 is de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Stb. 2011, 663, 30 december 2011) in werking getreden.
2.3. De vreemdeling is ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn vertrokken naar een land dat lid is van de Europese Unie. Het is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met de rechtszekerheid om in dit geval aan te nemen dat in het besluit van 27 januari 1995 een terugkeerbesluit is opgelegd als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn, met de daaruit voortvloeiende verplichting niet alleen Nederland, maar de gehele Europese Unie te verlaten. Hieruit volgt dat de vreemdeling ten tijde van zijn vertrek naar Spanje erop mocht vertrouwen dat hij daarmee voldeed aan de in het besluit van 27 januari 1995 vervatte verplichting Nederland te verlaten. Dit betekent dat de staatssecretaris, alvorens de vreemdeling op 11 maart 2016 in bewaring te stellen, een nieuw terugkeerbesluit had moeten nemen. Dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling op dat moment nog steeds van kracht was, doet daaraan niet af.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht, zij het niet op de juiste gronden, geoordeeld dat het in het besluit van 27 januari 1995 vervatte terugkeerbesluit niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kon worden gelegd.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016
53-644.