201100558/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 7 januari 2011 in zaak nr. 10/44468 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt in de grieven, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring niet kunnen rechtvaardigen. De minister betoogt dat voldoende gronden aanwezig zijn, die de oplegging van de maatregel rechtvaardigen in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn).
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) verdacht wordt van het plegen van een misdrijf
(b) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000),
(c) gebruik maakt/maakte van een vals/vervalst document
(d) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft, en
(e) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in haar levensonderhoud te voorzien en om haar terugreis te bekostigen.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, die ten tijde van haar inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf in Nederland had, met ingang van 25 december 2010 onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. De omstandigheden dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en gebruik heeft gemaakt van een vals document, terwijl zij daarnaast niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 of over voldoende middelen van bestaan, geven in beginsel grond om aan te nemen dat zij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
Gelet hierop slagen de grieven en behoeft hetgeen overigens naar voren is gebracht geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 december 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de minister de maatregel van bewaring voor een ander doel gebruikt dan waartoe deze is verleend. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat zij bij haar staandehouding op het punt stond Nederland uit eigen beweging te verlaten en dat de maatregel derhalve niet kan zijn ingegeven door een vrees voor het ontwijken of belemmeren van de terugkeer of de verwijderingsprocedure, maar slechts dient als straf voor het gebruik van een vals paspoort bij haar poging tot doorreis naar Engeland. Nu Nederland op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening), verantwoordelijk is voor haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en een vertrek naar Engeland voor haar derhalve geen zin meer heeft, kan op die grond evenmin sprake zijn van een vrees voor het ontwijken of belemmeren van de terugkeer of de verwijderingsprocedure, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn. Dat de vreemdeling niet de intentie had hier te lande te blijven en dat de Dublinverordening een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in Engeland in beginsel in de weg staat, maakt niet dat tot een andere conclusie dient te worden gekomen. De vrees voor het ontwijken of belemmeren van de terugkeer ziet immers niet op een vertrek van de vreemdeling naar Engeland, maar op het ontwijken of belemmeren van een 'terugkeer' als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 3, van de richtlijn. Nu de gronden de maatregel kunnen dragen kan het betoog van de vreemdeling dat de bewaring slechts dient als straf voor haar gebruik van een vals paspoort niet worden gevolgd.
2.4. De vreemdeling heeft voorts bij de rechtbank naar voren gebracht dat de minister op onjuiste, althans onvolledige, gronden heeft aangenomen dat zij detentiegeschikt is, nu deze conclusie niet is getrokken door de arts die haar de medicijnen voorschrijft.
2.4.1. Voor zover de vreemdeling zich op het standpunt stelt dat zij detentieongeschikt is, kan zij daarin niet worden gevolgd, reeds omdat dit betoog niet schriftelijk is gestaafd. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij medicijnen nodig heeft, is hiertoe onvoldoende. Het aangevoerde biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat de bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd kan worden geacht.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 7 januari 2011 in zaak nr. 10/44468;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011
480-654.
Verzonden: 7 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,