ECLI:NL:RBDHA:2025:17642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
NL24.30313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan en deugdelijke belangenafweging bij verwijderingsmaatregel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 september 2025, wordt de zaak behandeld van een Griekse eiseres die sinds haar hervestiging in Nederland op 4 januari 2023 geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. De rechtbank oordeelt dat de vaststelling van de minister van Asiel en Migratie in stand blijft, wat betekent dat het beroep van de eiseres ongegrond is. De rechtbank legt uit dat de eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op basis van de Verblijfsrichtlijn, omdat zij niet als economisch actieve of niet-actieve gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt. De rechtbank behandelt ook de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel, waarbij de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan die van de eiseres. De rechtbank concludeert dat de minister de belangen van de eiseres niet ten onrechte heeft afgewogen en dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de verwijdering in strijd met artikel 8 van het EVRM zouden maken. De uitspraak bevestigt dat de eiseres geen recht heeft op een duurzaam verblijfsrecht en dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de eiseres een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30313

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N.N. Bontje).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vaststelling van verweerder dat eiseres sinds haar hervestiging in Nederland op 4 januari 2023 (peildatum) geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehad. Eiseres is het niet met deze vaststelling eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de vaststelling van verweerder in stand kan blijven. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staat de totstandkoming van het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het einde van deze uitspraak staat de beslissing van de rechtbank.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 6 december 2023 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres sinds haar hervestiging in Nederland op 4 januari 2023 geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad.
2.1.
Met het bestreden besluit van 4 juli 2024 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft dat verzoek bij uitspraak van 3 oktober 2024 afgewezen (NL24.30314).
2.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiseres deelgenomen. Eiseres is niet verschenen. Namens verweerder hebben zijn gemachtigde en [naam] deelgenomen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1971 en heeft de Griekse nationaliteit. Eiseres heeft al eerder in Nederland verbleven, in ieder geval van 30 november 1998 tot 12 mei 2005 en van 11 augustus 2011 tot 24 juni 2021. Vervolgens heeft zij zich uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (Brp). Op 4 januari 2023 is zij weer ingeschreven in de Brp. De gemeente Rotterdam heeft op 8 maart 2023 aan verweerder gemeld dat eiseres sinds 16 februari 2023 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw-uitkering) ontvangt. Bij voornemen van 10 juli 2023 heeft verweerder aan eiseres laten weten dat haar Pw-uitkering aanleiding geeft voor twijfel over de rechtmatigheid van haar verblijf in Nederland. Verweerder heeft daarom onderzoek gedaan naar het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan. Eiseres heeft niet op het voornemen gereageerd.
3.1.
Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder vastgesteld dat eiseres sinds haar hervestiging in Nederland op 4 januari 2023 geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad. Hiertoe heeft verweerder het volgende gesteld. Eiseres heeft gedurende haar eerdere verblijf in Nederland geen duurzaam verblijfsrecht verkregen als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, van het Vb. Voor zover er tijdens dat eerdere verblijf sprake was van een opbouw van duurzaam verblijfsrecht, is die opbouw op grond van artikel 8.17, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb door afwezigheid van meer dan zes maanden buiten Nederland onderbroken. Sinds de hervestiging in Nederland blijkt niet dat eiseres als economisch actieve gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Uit Suwinet blijkt namelijk niet dat eiseres na 4 januari 2023 in Nederland heeft gewerkt of arbeid als zelfstandige heeft verricht. Eiseres kan ook niet als werkzoekende worden aangemerkt. Eiseres heeft onvoldoende middelen van bestaan, zodat zij sinds haar hervestiging ook geen rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb heeft gehad. Ook is niet gebleken dat eiseres sinds haar hervestiging anderszins rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad.
Verweerder heeft in het kader van de verwijderingsmaatregel een belangenafweging gemaakt. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de Nederlandse staat om eiseres te verwijderen uit Nederland zwaarder wegen dan het belang van eiseres om Nederland niet te hoeven verlaten.
In het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen beschermenswaardig familieleven heeft met haar meerderjarige [zoon] die in Nederland verblijft. Verweerder heeft vervolgens toch een belangenafweging gemaakt. Die is in het nadeel van eiseres uitgevallen. Eiseres heeft wel privéleven in Nederland. De belangenafweging tussen het belang van de Nederlandse staat bij vertrek van eiseres uit Nederland en het belang van eiseres om haar privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in Nederland te kunnen voortzetten, valt ook in het nadeel van eiseres uit, aldus verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Mocht verweerder een onderzoek starten naar het verblijfsrecht van eiseres?
4. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte een misbruik/fraude-onderzoek is gestart naar haar verblijfsrecht. Daarbij wijst zij op pagina 71 van de Mededeling van de Europese Commissie ‘Richtsnoeren betreffende het recht van vrij verkeer van EU-burgers en hun familieleden’ (C/2023/1392) (hierna: de richtsnoeren) en op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:835.
4.1.
Dit betoog faalt. Anders dan eiseres stelt heeft verweerder geen ‘misbruik/fraude-onderzoek’ (lees: een onderzoek op grond van een gegrond vermoeden van misbruik) verricht (zie artikel 8.25 Vb in verbinding met hoofdstuk 16 van de richtsnoeren), maar heeft verweerder zijn onderzoek gebaseerd op artikel 8.16 van het Vb. Ingevolge artikel 8.16 van het Vb kan verweerder in specifieke gevallen van redelijke twijfel onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Dit onderzoek mag niet stelselmatig geschieden. Verweerder stelt terecht dat de melding van de gemeente Rotterdam van 8 maart 2023 dat eiseres een Pw-uitkering genoot, redelijke twijfel deed ontstaan aan het verblijfsrecht van eiseres. Het doen van een beroep op de algemene middelen roept immers de vraag op of eiseres wel als economisch actieve of niet-actieve gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Het onderzoek is enkel op basis van de melding van de gemeente verricht. Er is dan ook geen sprake van dat verweerder het verblijfsrecht van eiseres stelselmatig heeft onderzocht. Nu het onderzoek dus niet heeft plaatsgevonden op grond van artikel 8.25 van het Vb, maar op grond van artikel 8.16 van het Vb, kan wat eiseres aanvoert over de richtsnoeren van de Europese Commissie en de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2025 al daarom niet slagen. Voor zover eiseres betoogt dat zij een duurzaam verblijfsrecht heeft en dat daarom alleen onderzoek naar haar verblijfsrecht kan worden verricht op grond van artikel 8.25 van het Vb, geldt dat hierna wordt overwogen dat eiseres dit duurzaam verblijfsrecht niet heeft verkregen.
4.2.
De conclusie is dat het door verweerder verrichte onderzoek naar het verblijfsrecht van eiseres rechtmatig is geweest.
Heeft eiseres een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan?
5. Eiseres voert in beroep aan dat zij een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft opgebouwd en dit recht vervolgens niet heeft verloren.
Juridisch kader
5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), geïmplementeerd in artikel 8.17, eerste lid, van het Vb, heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, ECLI:EU:C:2011:866, punten 46-48, volgt dat ‘legaal verblijf’ moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in de Verblijfsrichtlijn gestelde vereisten, in het bijzonder die van artikel 7, eerste lid. Dit artikellid is geïmplementeerd in artikel 8.12 van het Vb. Het voorgaande betekent dat een Unieburger pas een duurzaam verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8.17, eerste lid, van het Vb, indien hij een ononderbroken periode van vijf jaar op grond van artikel 8.12 van het Vb rechtmatig in Nederland heeft verbleven (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3170).
De periode van 2011 tot 2016
5.2.
Eiseres is in 2005 uit Nederland vertrokken en in 2011 weer teruggekeerd. Niet in geschil is dat eventueel vóór 2005 opgebouwd duurzaam verblijfsrecht door die afwezigheid verloren is gegaan. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf haar terugkeer naar Nederland in 2011 vijf jaar lang ononderbroken legaal verblijf heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vb. Uit gegevens van het UWV blijkt dat eiseres alleen in november 2011 en november 2012, dus maar twee maanden, reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Slechts in die twee maanden kon zij dus worden aangemerkt als werknemer als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb en op die grond verblijfsrecht hebben. In de overige maanden dus niet. Verder is gebleken dat eiseres van 2013 tot 2016 een Pw-uitkering heeft ontvangen. De stelling van eiseres dat zij over deze periode wel rechtmatig verblijf moét hebben gehad omdat zij een Pw-uitkering heeft ontvangen, volgt de rechtbank niet. Voor rechtmatig verblijf is immers vereist dat eiseres, als zij geen werknemer of zelfstandige is, over voldoende middelen van bestaan beschikt als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb. Dat eiseres een Pw-uitkering heeft ontvangen, impliceert dat zij juist niet over voldoende middelen van bestaan beschikte en dus niet op die grond rechtmatig verblijf had. Overigens geldt dat de gemeente ervan uit mag gaan dat een Unieburger rechtmatig verblijf heeft in Nederland, tenzij uit een besluit van verweerder blijkt dat dit niet zo is.
De periode van 2016 tot 2021/22
5.3.
Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij na het beëindigen van de Pw-uitkering in 2016 vijf jaar ononderbroken legaal verblijf in Nederland op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad. Weliswaar heeft eiseres in die periode geen beroep gedaan op de algemene middelen en geldt dit als indicatie dat zij over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt, maar die indicatie alleen is onvoldoende om legaal verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb aan te nemen. Eiseres heeft verder geen stukken overgelegd waaruit volgt hoe zij zichzelf in de periode van 2016 tot 2021/22 heeft onderhouden. Zij stelt wel dat zij zich heeft onderhouden met “spaargeld, werk en zuinig leven”, maar zij heeft dit niet onderbouwd met bijvoorbeeld de bankafschriften die zij zou proberen op te vragen. Bij gebreke van deze onderbouwing heeft eiseres dus ook voor de periode van 2016 tot 2021/22 niet aannemelijk gemaakt dat zij vijf jaar ononderbroken legaal verblijf heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2504, r.o. 18 e.v.).
Tussenconclusie
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij voorafgaand aan de door verweerder genoemde peildatum 4 januari 2023 een duurzaam verblijfsrecht had op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiseres sinds haar huidige verblijf in Nederland een verblijfsrecht op grond van artikel 8.12 van het Vb?
6. Eiseres betoogt dat zij sinds de door verweerder genoemde peildatum 4 januari 2023 wel degelijk een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8.12 van het Vb, nu zij kan worden aangemerkt als werkzoekende. Zij zit immers in een leerwerktraject.
6.1.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij naar werk zoekt en een reële kans heeft op werk als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. De ondersteuning van de gemeente Rotterdam in de zin van een leerwerktraject heeft niet geleid tot stopzetting van de Pw-uitkering of bijvoorbeeld een arbeidscontract. Eiseres heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat zij met het leerwerktraject een reële kans heeft (gehad) op arbeid. Uit de positieve examenuitslag ‘taxi vakbekwaamheid theorie’ van 27 februari 2024 en de aanvraag voor een chauffeurskaart van 28 februari 2024 blijkt nog geen reële kans op werk. Ter zitting heeft eiseres ook aangegeven dat zij in het leerwerktraject wel heeft geleerd, maar niet heeft gewerkt. De stelling van eiseres dat de ondersteuning net te vroeg is gestopt en dat zij anders aan de slag kon gaan als taxichauffeur, leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling is niet onderbouwd en bovendien is niet duidelijk waarom eiseres zonder de verdere ondersteuning van de gemeente niet alsnog aan de slag kon gaan als taxichauffeur. Gelet op het voorgaande kan eiseres niet worden aangemerkt als werkzoekende in de zin van voornoemd artikel.
6.2.
De beroepsgrond dat eiseres na 4 januari 2023 rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad slaagt niet. Overigens geldt dat de payrollovereenkomst van 9 september 2024 en de overgelegde loonstrook zien op feiten en omstandigheden die dateren van ná het bestreden besluit en dus niet bij de (ex-tunc) toetsing van het bestreden besluit kunnen worden betrokken.
Is er sprake geweest van opbouw van duurzaam verblijfsrecht?
7. Uit wat is overwogen onder 5 en 6 volgt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij (direct) vóór haar uitschrijving uit de Brp op 24 juni 2021 en ná de peildatum 4 januari 2023 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vb. Er is daarom geen sprake geweest van een opbouw van een duurzaam verblijfsrecht die door de tussentijdse afwezigheid uit Nederland onderbroken had kunnen worden. Het betoog van eiseres dat op grond van artikel 8.17, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb de opbouw van een duurzaam verblijfsrecht niet is onderbroken door de feitelijke afwezigheid uit Nederland van enkele maanden in de periode van 24 juni 2021 tot 4 januari 2023, treft al daarom geen doel. De rechtbank beantwoordt daarom niet de vraag of eiseres daadwerkelijk meer dan zes maanden uit Nederland afwezig is geweest.
Heeft eiseres op andere gronden een Unierechtelijk verblijfsrecht (gehad)?
8. Eiseres betoogt dat zij een Unierechtelijk verblijfsrecht ontleende aan de zorgrelatie die zij voor haar zoon heeft gehad, met wie zij vanuit Griekenland in 2011 weer naar Nederland is teruggekeerd. Eiseres wijst daarbij op de arresten van het Hof van 27 oktober 1982, Morson en Jhanjan, ECLI:EU:1982:368, van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, ECLI:EU:C:2004:639, van 23 februari 2010, Teixeira, ECLI:EU:C:2010:83, en Ibrahim, ECLI:EU:C:2010:80, en van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Ter zitting heeft eiseres nog gewezen op de arresten van het Hof van 11 december 2007, Eind, ECLI:EU:C:2007:771, en van 12 maart 2014, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135. Zij heeft daarom een status als langdurig ingezetene verworven op grond van artikel 16 van de richtlijn 2004/38/EG, aldus eiseres.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat al onder 5.1 is overwogen dat een Unieburger pas duurzaam verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8.17, eerste lid, van het Vb (dat een implementatie vormt van artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn) als hij of zij een ononderbroken periode van vijf jaar op grond van artikel 8.12 van het Vb rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Hiervoor is al overwogen dat eiseres hieraan niet voldoet. Voor zover eiseres op andere gronden dan op grond van de Verblijfsrichtlijn een Unierechtelijk verblijfsrecht zou hebben gehad, geldt dat dit niet tot een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn kan leiden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1490). Voor zover eiseres betoogt dat zij met het door haar gestelde Unierechtelijke verblijfsrecht de status van langdurig ingezetene heeft verkregen als bedoeld in de richtlijn 2003/109/EG, overweegt de rechtbank dat die status alleen aan derdelanders kan worden verleend. Eiseres is Unieburger en komt alleen al daarom niet voor die status in aanmerking.
8.2.
De rechtbank ziet aanleiding toch nog nader in te gaan op het door eiseres gestelde Unierechtelijke verblijfsrecht, anders dan op grond van de Verblijfsrichtlijn, en de door haar genoemde arresten van het Hof, omdat een dergelijk verblijfsrecht wel relevant kan zijn voor de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel en artikel 8 van het EVRM. Niet in geschil is dat de zoon van eiseres sinds 20 juli 2021 meerderjarig is, en dat er sinds 2022 geen zorgrelatie meer is. Wat betreft de periode daarvóór, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft ter zitting erkend dat de door haar genoemde arresten van het Hof niet precies zien op de situatie zoals hier aan de orde. Uit die arresten kan volgens haar echter wel worden afgeleid dat eiseres een Unierechtelijk verblijfsrecht, anders dan op grond van de Verblijfrichtlijn, aan de zorg voor haar zoon heeft ontleend. Dat betoog volgt de rechtbank niet. De arresten Morson en Jjanjan, Zhu en Chen, Chavez-Vilchez, Eind, en O. en B, zien alle op situaties waarin het gaat om een Unieburger en een familielid dat derdelander is. In het geval van eiseres gaat het om twee Unieburgers, namelijk de Nederlandse zoon en Griekse moeder (eiseres). Het Hof heeft in deze situatie – twee Unieburgers die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer – logischerwijs geen afgeleide verblijfsrechten van familieleden uit het Unierecht (meer specifiek uit artikelen 20 of 21 van het VWEU) gedestilleerd, omdat de Verblijfsrichtlijn daarin juist voorziet. Er is daardoor geen sprake van een situatie dat een Unieburger wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten (artikel 20 van het VWEU) of wordt belemmerd in zijn recht van vrij verkeer (artikel 21 van het VWEU) als aan zijn familielid een verblijfsrecht wordt geweigerd. Wat betreft de arresten Teixeira en Ibrahim heeft verweerder er terecht op gewezen dat die niet zien op Nederlandse kinderen, zoals de zoon van eiseres, omdat zij op grond van hun nationaliteit in Nederland mogen verblijven (en onderwijs mogen volgen) en geen verblijfsrecht ontlenen aan het in het arrest genoemde artikel 12 van Verordening 1612/68 EEG (thans: artikel 10 van Verordening 492/2011 EU).
8.3.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen van haar zoon afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht (op grond van artikel 20 of 21 van het VWEU of artikel 10 van Verordening 492/2011 EU) ontleend aan de zorgrelatie die zij met haar zoon heeft gehad. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel deugdelijk verricht?
9. Eiseres betoogt dat verweerder in het kader van de verwijderingsmaatregel haar belangen onvoldoende in haar voordeel heeft meegewogen. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat eiseres een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel in Nederland. Daarbij is onder meer van belang dat eiseres met het leerwerktraject juist wordt gestimuleerd om economische activiteit in Nederland te verrichten, aldus eiseres.
9.1.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585, leidt het beroep van een Unieburger op het socialebijstandsstelsel van een lidstaat niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel. Uit punt 16 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn volgt dat verwijdering mogelijk is indien de vreemdeling een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel vormt. Om te kunnen uitmaken of de Unieburger een dergelijke belasting vormt moet verweerder blijkens voornoemde uitspraken van de Afdeling, gelet op punt 16 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn en de mededeling van de Commissie betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn, COM(2009)313, onderzoeken of het gaat om tijdelijke problemen en in ieder geval rekening houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde bijstand. De Afdeling verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 19 september 2013, Brey, ECLI:EU:C:2013:565, punt 69, en het arrest van het Hof van 17 april 2018, B. en Vomero, ECLI:EU:C:2018:256, punt 55. Verder verwijst de Afdeling in voormelde uitspraken naar het arrest van het Hof van 25 februari 2016, García-Nieto, ECLI:EU:C:2016:114, punt 46, waarin het Hof heeft verduidelijkt dat de Verblijfsrichtlijn in beginsel vereist dat het gastland rekening houdt met de individuele situatie van een betrokkene wanneer dit land op het punt staat een verwijderingsmaatregel te nemen.
9.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voorafgaand aan het nemen van een verwijderingsmaatregel een belangenafweging moet maken en daarbij moet motiveren of de vreemdeling een onredelijke belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel. Anders dan eiseres lijkt te betogen, mogen de banden met het land van herkomst bij die belangenafweging worden meegewogen. De rechtbank wijst ter vergelijking op artikel 28, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, waarin uitdrukkelijk de binding met het land van oorsprong wordt vermeld als één van de in overweging te nemen factoren bij de oplegging van een verwijderingsmaatregel. Als de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, dan geldt nog steeds het uitgangspunt dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van rechtswege is geëindigd vanaf het moment dat hij niet of niet meer aan de vereisten voldeed. Als de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, leidt dit ertoe dat hij niet kan worden verwijderd en alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland te hebben.
9.3.
Verweerder heeft in het kader van de verwijderingsmaatregel een belangenafweging gemaakt als hiervoor bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat de verweerder alle bekende en van belang zijnde omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
9.3.1.
Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan het Nederlands economisch belang, dat (onder andere) inhoudt dat moet worden voorkomen dat vreemdelingen een (langdurig) beroep doen op de algemene middelen. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte in het nadeel van eiseres meewogen dat zij van 1 september 2013 tot 30 september 2013 en van 1 november 2013 tot 31 maart 2016 al een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Sinds 16 februari 2023 ontvangt eiseres opnieuw een bijstandsuitkering. Hiermee vormt eiseres een behoorlijke belasting voor het socialebijstandsstelsel. Gelet op de ervaringen uit het verleden is de kans aanwezig dat eiseres langer en vaker een beroep op de sociale bijstand zal doen. In dit verband is vooral van belang dat niet is gebleken dat eiseres, tijdens de lange periode (48 maanden tot het bestreden besluit) dat zij een beroep heeft gedaan op de bijstand, al het mogelijke heeft gedaan om weer uit die bijstand te geraken. Sterker nog, zij heeft bij terugkeer naar Nederland in 2023 (vrijwel) direct weer een bijstandsuitkering aangevraagd. Sindsdien heeft eiseres niet gewerkt of laten zien dat zij een reële kans heeft op werk. Verweerder heeft in dit kader ook niet ten onrechte gewezen op het acute tekort aan arbeidskrachten in Nederland, wat maakt dat haar kansen op de arbeidsmarkt normaal gesproken juist groot zouden zijn. Verweerder heeft erop kunnen wijzen dat eiseres ook naast haar leertraject aan het werk kon gaan.
9.3.2.
Verder heeft verweerder in het voordeel van eiseres gewogen dat zij zeventien jaar lang in Nederland heeft gewoond, maar niet ten onrechte in haar nadeel gewogen dat zij in die tijd maar twee maanden reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en dus zeer weinig premies en belastingen in Nederland heeft afgedragen. Zij heeft dus zeer kort en beperkt bijgedragen aan het socialebijstandsstelsel, terwijl zij een veel langere periode een beroep heeft gedaan op ditzelfde socialebijstandsstelsel. Eiseres voert aan dat zij wel wilde bijdragen, blijkend uit haar leerwerktraject. Zij werd door de gemeente Rotterdam in haar economische activiteit gestimuleerd, maar verweerder heeft met het bestreden besluit dit alles teniet gedaan en daarmee tegenstrijdig gehandeld, aldus eiseres. Anders dan eiseres betoogt, is de rechtbank van oordeel dat hiermee geen sprake is van maatregelen van overheden die innerlijk tegenstrijdig zijn. De gemeente Rotterdam heeft andere belangen dan verweerder en de maatregelen die zij nemen staan los van elkaar. De gemeente is eiseres gaan helpen op het moment dat zij veronderstelde dat eiseres rechtmatig verblijf had, terwijl door het onderzoek van verweerder is gebleken dat dit niet zo is. Door het bestreden besluit is de gemeente Rotterdam weliswaar gestopt met het ondersteunen van eiseres in het vinden van werk, maar zij kan ook zelf of met steun van derden, bijvoorbeeld een uitzendbureau, werk zoeken. Niet gebleken is dat zij dat heeft geprobeerd.
9.3.3.
Verweerder heeft evenmin ten onrechte in het nadeel van eiseres meegewogen dat zij sterke banden met Griekenland heeft. Eiseres is in Griekenland geboren, spreekt de Griekse taal, heeft daar opleidingen gevolgd, heeft daar familie, en is pas op 27-jarige leeftijd naar Nederland gekomen. Daarna is zij is meermaals, waaronder vrij recent tussen 2021 en 2023, nog naar Griekenland teruggekeerd.
9.3.4.
Hiertegenover staan de banden van eiseres met Nederland. Die zijn, gelet op haar 17-jarige verblijf hier in Nederland en het feit dat zij de Nederlandse taal goed spreekt, weliswaar gewichtig, wat in haar voordeel weegt, maar niet zwaarwegend. Hiertoe geldt het volgende. Eiseres heeft in die periode van zeventien jaar alleen rechtmatig verblijf gehad vlak na haar eerste vestiging en de geboorte van haar zoon, en in de twee maanden dat zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht (zie 5.2). Het grootste (en laatste) deel van haar verblijf in Nederland is dus niet rechtmatig geweest. Verder geldt dat zij in die zeventien jaar, zoals hiervoor is overwogen, een aanzienlijk beroep heeft gedaan op de algemene middelen. Eiseres heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende haar verblijf structureel activiteiten heeft verricht die haar banden met Nederland aanzienlijk doen versterken. Wel heeft zij een Nederlandse zoon. Dat maakt haar banden met Nederland wel iets sterker, maar verweerder hoefde de aanwezigheid van de Nederlandse zoon niet zwaarder in het voordeel van eiseres te wegen dan hij heeft gedaan. De Nederlandse zoon van eiseres is meerderjarig en het contact met hem is bekoeld. Eiseres heeft, zoals overwogen, geen afgeleid verblijfsrecht van haar zoon gehad. Gelet op het voorgaande zijn de banden van eiseres met Nederland weliswaar gewichtig, maar niet zo zwaarwegend dat die opwegen tegen het hiervoor vermelde zwaarwegende economisch belang van de Nederlandse staat.
9.3.5.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eiseres meegewogen dat zij vrij makkelijk weer aan de voorwaarden kan voldoen, bijvoorbeeld door reële en daadwerkelijke arbeid te gaan verrichten, en zo weer rechtmatig verblijf kan krijgen.
9.4.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit een onredelijke belasting vormde voor het socialebijstandsstelsel (zie 9.3.1. en 9.3.2.) en dat verweerder zich, in het verlengde daarvan, niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang bij verwijdering van eiseres uit Nederland zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij het voortzetten van haar verblijf in Nederland.
9.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM deugdelijk verricht?
10. Eiseres betoogt dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk heeft verricht.
10.1.
Niet in geschil is dat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat tussen eiseres en haar meerderjarige zoon. Verweerder heeft wel een belangenafweging in dat kader verricht, maar dat is gelet op de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187 en 1188 niet meer nodig. De rechtbank gaat daarom niet in op de in dat kader verrichte belangenafweging.
10.2.
Eiseres heeft wel privéleven in Nederland. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds het belang van eiseres bij uitoefening van haar privéleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eiseres in Nederland. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling over de toetsing van een dergelijke belangenafweging, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, volgt dat de rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
10.3.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft eiseres maar zeer korte perioden van rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Zij heeft dus haar privéleven in Nederland grotendeels opgebouwd terwijl zij geen rechtmatig verblijf hier had. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat als het privéleven is geïntensiveerd in een gastland waar de vreemdeling geen dan wel een precair verblijfsrecht had, uitzetting van die vreemdeling slechts in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ (
exceptional circumstances) in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Anders dan eiseres onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 17 januari 2006, Mendizabal t. Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2006:0117JUD005143199, en van 6 juni 2005, Sisojeva t. Letland, ECLI:CE:ECHR:2007:0115JUD006065400, betoogt, is het niet aan de staat te wijten dat eiseres in een precaire verblijfspositie zat en zit. Zij heeft immers zelf niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb, terwijl dat van haar wel mocht worden verlangd.
10.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn belangenafweging alle op dat moment bekende en door eiseres aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden betrokken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zich op het punt van het privéleven uitzonderlijke omstandigheden voordoen die maken dat de belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen.
10.5.
Uit wat hiervoor onder 9.3. en verder is overwogen blijkt al dat verweerder het economisch belang van Nederland zwaar in het nadeel van eiseres mocht wegen. Ook volgt daaruit dat het weliswaar in het voordeel van eiseres weegt dat zij hier zeventien jaar heeft verbleven, maar dat er geen sprake is van een zwaarwegende binding met Nederland, onder andere doordat zij in die tijd een aanzienlijk beroep heeft gedaan op de algemene middelen, zij niet al het mogelijke heeft gedaan om weer uit de bijstand te geraken en geen activiteiten heeft verricht die haar banden met Nederland verder versterken. De rechtbank heeft ook overwogen dat hier geen sprake is van maatregelen van overheden die innerlijk tegenstrijdig zijn. Het beroep van eiseres op het arrest van het EHRM van 11 juli 2000, Ciliz t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2000:0711JUD002919295, slaagt al daarom niet. Verder volgt uit wat hiervoor is overwogen dat eiseres weliswaar een Nederlandse zoon heeft, maar dat die meerderjarig is en dat het contact met hem is bekoeld. Uit wat is overwogen over de banden van eiseres met Griekenland, volgt dat er geen objectieve of subjectieve belemmeringen zijn om haar privéleven in Griekenland uit te oefenen.
10.6.
Gelet op het voorgaande zijn er geen ‘uitzonderlijke omstandigheden’ die maken dat de verwijdering van eiseres in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat hij, bij de afweging van enerzijds het algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het persoonlijk belang van eiseres bij de uitoefening van haar privéleven hier te lande, aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toekent. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
10.7.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.