ECLI:NL:RBDHA:2025:17531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
23_1540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering in verband met pre-pensioen en schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot de IOAW-uitkering van eiser, die in beroep was gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiser ontving een IOAW-uitkering en had daarnaast een inkomen uit pre-pensioen. De rechtbank oordeelde dat het pre-pensioen als inkomen moet worden aangemerkt en daarom in mindering moet worden gebracht op de IOAW-uitkering. De rechtbank bevestigde de herziening van de IOAW-uitkering en de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen, omdat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht door geen pensioenspecificaties te overleggen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten, maar de rechtbank verklaarde deze ongegrond, met uitzondering van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 1.500,-, waarvan € 250,- door verweerder en € 1.250,- door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. De rechtbank concludeerde dat de besluiten tot herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering in rechte stand hielden, maar dat eiser recht had op schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/1540 en SGR 23/4210

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: I. Ramautar).
en

de Staat der Nederlanden (minister van justitie en veiligheid).

Inleiding

SGR 23/1540
Bij besluit van 15 maart 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering op grond van Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) per 24 februari 2022 opgeschort.
Bij besluit van 19 april 2022 (primaire besluit II) heeft verweerder de IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2022 tot en met 28 februari 2022 herzien en een bedrag van
€ 636,53 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 13 januari 2023 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
SGR 23/4210
Bij besluit van 21 september 2022 (primair besluit III) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 toegekende IOAW-uitkering herzien en de te veel betaalde uitkering, een bedrag van € 4.289,25 bruto, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 4 mei 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 3.175,95 netto.
Beide zaken
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluit 1 en II.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1956, ontvangt een IOAW-uitkering van verweerder. Met ingang van 1 augustus 2021 ontvangt eiser van een pensioenfonds een inkomen uit pensioen.
2. Bij besluit van 16 februari 2022 heeft verweerder aan eiser verzocht om de pensioenspecificaties over de jaren 2021 en 2022 over te leggen omdat uit de administratie was gebleken dat eiser pensioeninkomen ontvangt. Verweerder heeft bij dat besluit de pensioeninkomsten van eiser voorlopig vastgesteld op € 1.000,- en dit bedrag ingehouden op eisers IOAW-uitkering.
3.1.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de IOAW-uitkering van eiser per 24 februari 2022 opgeschort, omdat eiser geen pensioenspecificaties had ingezonden.
3.2.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de IOAW-uitkering hersteld nadat eiser de gevraagde specificaties had overgelegd. Voorts heeft verweerder een herberekening gemaakt van eisers IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2022 tot en met 28 februari 2022. De over deze periode te veel betaalde IOAW-uitkering een bedrag van € 636,53 heeft verweerder van eiser teruggevorderd.
3.3.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling, nu met het besluit van 19 april 2022 de opschorting ongedaan is gemaakt. Het bezwaar tegen het primaire besluit II heeft verweerder ongegrond verklaard en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het pre-pensioen is aan te merken als inkomen en daarom in mindering dient te worden gebracht op eisers IOAW-uitkering. De IOAW-uitkering is daarom terecht herzien en de teveel betaalde uitkering is terecht van eiser teruggevorderd.
4. Bij het primaire besluit III heeft verweerder de IOAW-uitkering van eiser over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 herzien en een bedrag van
€ 4.289,25 teruggevorderd. Bij bestreden besluit III heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de brutering van de terugvordering en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 3.175,95 netto en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Opschorting
5.1.
Volgens vaste rechtspraak [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 19 april 2022 de bijstandsuitkering heeft hersteld met ingang van de datum waarop deze uitkering eerder was opgeschort. Eiser kon daarom met zijn bezwaar niet meer kan bereiken dan hij heeft bereikt. Daarmee had eiser geen procesbelang meer bij de beoordeling van het opschortingsbesluit. Verweerder heeft het bezwaar voor zover gericht tegen de opschorting dan ook terecht niet ontvankelijk verklaard.
Herziening en terugvordering
6. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de IOAW-uitkering van eiser herzien over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 en een bedrag van in totaal (€ 636,53 + € 3.175,95 =) € 3.812,48, van eiser teruggevorderd. Volgens verweerder had eiser over deze periode, naast zijn IOAW-uitkering, ook inkomen in de vorm van een pre-pensioen van een pensioenfonds en dient dit inkomen verrekend te worden met de IOAW-uitkering.
7.1.
Eiser voert aan dat zijn pre-pensioen ten onrechte in mindering is gebracht op zijn IOAW-uitkering.
7.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de IOAW en artikel 9, eerste lid van de IOAW, voor zover van belang, wordt het inkomen uit arbeid of overig inkomen in aanmerking genomen voor de IOAW. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib) is verder uitgewerkt wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt verstaan.
7.3.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het Aib wordt onder overig inkomen verstaan een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.
7.4.
Vast staat dat eiser per 1 augustus 2021 een pre-pensioen ontvangt. Een pre-pensioen is gelet op het bepaalde in artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het Aib aan te merken als inkomen. Dit inkomen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht in mindering gebracht op de IOAW-uitkering. Voor zover eiser betoogt dat het in mindering brengen van zijn pensioen op zijn IOAW-uitkering in strijd zou zijn met het internationaal recht slaagt dit niet, reeds omdat eiser niet heeft geconcretiseerd welke regels en op welke manier het internationaal recht zich tegen verrekening zouden verzetten.
Verder biedt de IOAW in het geval van eiser geen mogelijkheid om rekening te houden met een vrijlatingsbedrag, nu dit alleen mogelijk is bij inkomsten uit arbeid,
7.5.
Nu er na verrekening van het pensioen met de IOAW-uitkering te veel IOAW-uitkering is uitbetaald, was verweerder bevoegd om de IOAW-uitkering over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 te herzien en de over die periode teveel betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Niet is gebleken dat de terugvordering voor eiser onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat bij de invordering eiser als schuldenaar bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet. Verweerder heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet van 5%.
8.1.
Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
8.2.
Het is de rechtbank gebleken dat verweerder in bezwaar, anders dan bij het primaire besluit, het standpunt heeft ingenomen dat eiser zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Dit heeft er toe geleid dat verweerder het terugvorderingsbedrag heeft verlaagd door het verschuldigde netto in plaats van bruto terug te vorderen. De rechtbank stelt vast dat nu ook verweerder van mening is dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht partijen hierover geen punt van geschil meer hebben.
9.1.
Eiser stelt dat de terugvordering een punitieve sanctie is omdat bruto wordt teruggevorderd en niet netto en daardoor hetzelfde is als een boete.
9.2.
De rechtbank volgt eiser hier niet in. Zoals de rechtbank al hiervoor heeft vastgesteld is de terugvordering gewijzigd in een netto vordering. Bovendien is volgens de jurisprudentie [2] een terugvordering reparatoir van karakter en niet punitief, aangezien met het terugvorderingsbesluit de uitkeringssituatie in overeenstemming gebracht met de wet. Van enige leedtoevoeging is geen sprake.
10. Eiser heeft in beroep ook nog aangegeven dat hij een controleerbare herberekening wil over de betalingen van zijn uitkering over de periode 2012 tot 2025. De rechtbank kan hier geen oordeel over geven, nu dit buiten de omvang van dit geding valt. In deze procedure staat immers slechts ter toetsing de rechtmatigheid van de besluiten waarbij is teruggevorderd over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022.
11. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de besluiten van verweerder tot herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 in rechte stand houden.
Verzoek om schadevergoeding
12.1.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
12.2.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding voor diverse kostenposten, zoals te weinig uitbetaalde uitkering, huurtoeslag, inkomenstoeslag, kosten van rechterlijke procedure, het niet kwijtschelden van gemeentelijke belastingen.
12.3.
Voorwaarde voor toekenning van de materiële schade is dat dit verband moet houden met een onrechtmatig besluit. Zoals de rechtbank in r.o. 11 heeft geoordeeld is het besluit tot herziening en terugvordering niet onrechtmatig, zodat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Evenmin is reden om immateriële schade toe te kennen, reeds omdat eiser geen enkele onderbouwing heeft gegeven van de door hem gestelde stressklachten.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
13.1.
Eiser heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd [3] .
De zaak SGR 23/1540
13.2.
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Uit het dossier is de rechtbank niet duidelijk geworden wanneer het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. De rechtbank gaat daarom voor de vaststelling van de aanvangstermijn uit van de datum van het bezwaarschrift.
Het oudste bezwaarschrift in deze procedure is van 30 maart 2022 en verweerder heeft op 13 januari 2023 een beslissing op het bezwaar genomen. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, 9 september 2025. Daarmee heeft de procedure in totaal 3 jaar en (naar boven afgerond) 6 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn is overschreden met 1 jaar en 6 maanden. Uitgegaan wordt van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Eiseres heeft daarmee recht op een vergoeding van € 1.500,-.
13.3.
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding vanaf 30 september 2022 (6 maanden na 30 maart 2022) t/m 13 januari 2023, zo’n 3 maanden, aan verweerder is toe te rekenen. Het restant van de overschrijding is, een jaar en een maand, is aan de rechtbank toe te rekenen. Het bedrag van € 1.500,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- (3/18 x € 1.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van
€ 1.250,- (15/18 x € 1.500,-).
De zaak SGR 23/4210
13.4
Het bezwaarschrift in deze procedure is van 24 oktober 2022 en verweerder heeft op 4 mei 2023 een beslissing op bezwaar genomen. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, 9 september 2025. Daarmee heeft de procedure in totaal 2 jaar en (naar boven afgerond) 11 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn is overschreden met 11 maanden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, heeft eiser recht op een vergoeding van
€ 1.000,-.
13.5
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding vanaf 24 april 2022 (6 maanden na 24 oktober 2022) t/m 4 mei 2022, zijnde één maand, aan verweerder is toe te rekenen. Het restant van de overschrijding, 8 maanden, is aan de rechtbank toe te rekenen.
Het bedrag van € 1.000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 90,90
(1/ 11x € 1000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 909,10 (8/11 x € 1.000,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 340,90;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade aan eiser tot een bedrag van € 2.159,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.