ECLI:NL:RBDHA:2025:17352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
23_4955
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan eiser met betrekking tot aanmerkelijk belang en zakelijke uitgaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De inspecteur had eiser een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. Eiser had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat de uitgaven die hij had gedaan met bankpassen van zijn Cypriotische vennootschappen zakelijk waren en dat hij zijn aanmerkelijk belang in deze vennootschappen niet correct had aangegeven in zijn aangifte. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigde. Eiser had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank gedeeltelijk toekende. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/4955

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.W.N. Lammers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

en

de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 juni 2023 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In een aantal bijlagen bij het verweerschrift zijn delen weggelakt. Met betrekking tot deze delen heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek om geheimhouding is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank bij tussenbeslissing van 29 februari 2024 gehonoreerd.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2025.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, de gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] en T. Toes (tolk).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was gedurende het gehele jaar 2016 gehuwd met [naam 7] (de partner).
2. Eiser was in 2016 in dienstbetrekking bij Lowland International B.V. (A BV). A BV houdt alle aandelen in (onder meer) Lowland Nederland B.V. (B BV).
3. Eiser hield in 2016 door middel van de in België gevestigde vennootschap Lowland International N.V. (C NV) een aanmerkelijk belang in A BV. Hij hield tevens een aanmerkelijk belang in de Cypriotische vennootschappen Artiria Shipping Company Ltd. (D Ltd) en Lowland International Cyprus Ltd. (E Ltd). Deze vennootschappen beschikten per 1 januari 2016 over winstreserves van € 639.950 respectievelijk € 502.317.
4. Eiser beschikte in 2016 over bankpassen die waren gekoppeld aan bankrekeningen van D Ltd en E Ltd bij ABN AMRO Bank (de bank). Met deze bankpassen heeft eiser in 2016 € 59.597 respectievelijk € 12.922 betaald dan wel opgenomen. Deze bedragen zijn als volgt te specificeren:

Bankrekening D Ltd

Aantal transacties
Totaal
Horecabestedingen
35
€ 10.178
Contante opnamen
34
€ 35.204
Winkelbestedingen
16
€ 11.363
Overige bestedingen
10
€ 2.852
€ 59.597

Bankrekening E Ltd

Aantal transacties
Totaal
Horecabestedingen
9
€ 1.616
Contante opnamen
5
€ 9.957
Overige bestedingen
3
€ 1.349
€ 12.922
5. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 250.112 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.308. In de aangifte is het aanmerkelijke belang in C NV. vermeld. Het aanmerkelijke belang in D Ltd en E Ltd is niet aangegeven.
6. De Belastingdienst heeft gevraagd naar de structuur van de groep, waartoe A BV behoort (de groep). Een in dat verband door de Belastingdienst ontvangen e-mail met als onderwerp “Lowland organisatie” is op 7 maart 2017 onder meer doorgestuurd aan de medewerker van de Belastingdienst [naam 8] (X).
7. Met dagtekening 1 september 2017 is aan eiser een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd conform de ingediende aangifte.
8. Op 7 juni 2018 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd bij A BV.
9. Op 17 februari 2020 is een informatiebeschikking aan A BV gegeven. Naar aanleiding van het bezwaar tegen deze beschikking heeft op 7 september 2020 een hoorgesprek plaatsgevonden, waaraan, onder andere, door eiser en gemachtigde is deelgenomen. In het hoorverslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“[de gemachtigde]: Alle vragen die zien op [A BV] hebben wij beantwoord. Ons bekruipt het gevoel dat er wordt onderzocht of de leiding en het toezicht over de vennootschap in Cyprus wellicht vanuit Nederland plaatsvindt. Dit gevoel wordt ook bevestigd door de interne notities die zijn overgelegd. Dat is iets wat niet thuishoort in dit onderzoek. Wij hebben alle informatie verstrekt, maar er blijft een gevoel van wantrouwen zitten. Wij weten niet hoe wij dit moeten wegnemen. Wij kunnen wel alle vragen gaan beantwoorden, als we die informatie al hebben, maar dan hebben wij een probleem met de onderneming in Cyprus en de aandeelhouder in België. Op Cyprus zit namelijk een onderneming met een eigen directie. Als u informatie wilt over de onderneming in Cyprus, dan zult u het daar moeten opvragen.
[eiser]: Er zitten verschillende juristen in Cyprus. Cyprus heeft een loonsom van € 4,5 tot 5 ton. De onderneming in Cyprus verricht soortgelijke werkzaamheden, maar heeft eigen klanten en eigen accountmanagers.
(…)
[medewerker belastingdienst]: Wij zien natuurlijk wel vaker van dit soort structuren. Dan gebeurt er van alles vanuit Nederland, hier zitten als het ware de knappe koppen (de know-how).
[eiser]: Als dat zo zou zijn dan had ik wel goedkope mensen in Cyprus neergezet. De loonsom is € 4,5 tot 5 ton. De directeuren zijn allemaal juristen.
[medewerker belastingdienst]: Zitten er ook accountmanagers?
[eiser]: Ja, vier mensen.
[medewerker belastingdienst]: Zij hebben hun eigen markt van waaruit zij klanten aantrekken?
[eiser]: Ja, zij doen bijna niet aan acquisitie. Wij verwijzen ook geen
klanten door, want die bellen ons niet. Als je een Mitsubishi rijdt, ga je ook niet naar de
Mercedes dealer.
[de gemachtigde]: Als klanten scheepsmanagement nodig hebben, dan bellen ze niet
naar Nederland want dan hebben ze de verkeerde partij. Ze bellen dan rechtstreeks naar
Cyprus want die kunnen het allemaal regelen.
[eiser]: Bijna alle rederijen hebben een vestiging op Cyprus. Die doen de bemanning van de schepen die onder buitenlandse vlag varen.
(…)
[medewerker belastingdienst]: Hoe is de verhouding tussen het Cypriotische bedrijfsproces en de bedrijfsvoering in Nederland en België? Oefent de aandeelhouder in België invloed uit of laat u het over aan de Cypriotische vennootschap?
[eiser]: Wij ontvangen een keer per jaar een proefbalans en een keer een eindbalans. Soms ergeren wij ons wel aan de tarieven die zij daar hanteren, maar
het bestuur maakt in Cyprus de beslissingen.
(…)
[de gemachtigde]: Het is bijvoorbeeld zo dat Cyprus een pand huurt. Als zij naar een
ander pand willen, dan regelen zij dat zelf. [A BV] ontvangt vervolgens gewoon de adreswijziging. Zij beslissen het daar allemaal, bijvoorbeeld ook de salarissen van het kantoorpersoneel. Het is hun business. Als ik zelf iets over Cyprus wil weten, dan moet ik naar Cypres bellen en kijken of zij mij informatie willen geven.”
10. Met dagtekening 28 mei 2020 is in het kader van het onderzoek bij A BV een informatieverzoek aan de bank verzonden. Dit verzoek is op 21 september 2020 aangevuld. In oktober 2020 heeft de bank informatie verstrekt.
11. Op 7 mei 2021 is nogmaals informatie bij de bank opgevraagd. In augustus 2021 heeft de bank informatie verstrekt. Tot deze informatie behoren gegevens over de bankrekeningen van D Ltd en E Ltd waarvan eiser over bankpassen beschikt.
12. Bij brieven van 2 juni 2022 en 14 juli 2022 heeft verweerder aan eiser vragen gesteld over de door hem verrichte betalingen en geldopnamen van de bankrekeningen van D Ltd en E Ltd. Deze vragen heeft eiser niet beantwoord.
13. Bij brief van 28 september 2022 heeft verweerder nogmaals vragen aan eiser gesteld. Eiser heeft deze vragen doorgestuurd aan de directie van D Ltd en E Ltd. De directie van D Ltd en E Ltd heeft bij gelijkluidende brieven van 15 november 2022 op de doorgestuurde vragen geantwoord. In de brieven is, voor zover hier van belang, het volgende, opgenomen:
“Dear [eiser],
You have received a question letter from the DTA asking questions that affect [D Ltd] and [E Ltd] business operations. You translated that question letter into English for us with a request to answer the questions raised. (…)
(…)
1. In 2016, what was [eiser]'s legal and economic relationship with the companies [D Ltd] and [E Ltd]? (…)
The relationship of [D Ltd] and [E Ltd] with you, [eiser], is that you are one of the Ultimate Beneficial Owners of the companies.
2. Summaries of bank transactions were sent to you earlier. I enclose them again for the
sake of completeness. It concerns transactions to the debit of bank account [rekeningnummer] of [D Ltd] (…) and to the debit of bank account [rekeningnummer] of [E Ltd] (…). Is it true that [eiser] possessed these bank cards in 2016 and was able to make withdrawals from the said bank accounts?
(…) The Company through its director decided and apply to the Bank for the issue of a debit card from the Company's bank account so that you could perform support services that the Company through its board decided that would enter into. These support services consisted, for example, of withdrawing cash to pay the Company's staff members (seafarer the travel expenses they incurred to get on board the working vessel. You also
attended networking events, including business lunches and business dinners, at Company's request, so that the Company will have the opportunity to co-operate with potential new clients. During these events, you also introduced staff of the Companies to your network in order to generate work for the Companies. Finally, at the Company's request, you bought corporate gifts so that the Company or the staff could hand them out to within the scope of our business relationships either with existing or potential clients.
3. Apart from the expenses of € 1,031.51 (Kindermode JF in Putte dd 29 October 2016)
and €1,318.13 (Harrods, London dd 3 November 2016), were any other expenses of a
private nature by [eiser] owed and thus not charged to [D Ltd]? If so, please indicate the expenditure in question and where the indebtedness is evidenced.
There were/are no expenses of a private nature by [eiser]. These costs were initially recorded as a receivable from the shareholders in the records. However, later the company received the substantiation of the costs and processed this in the records.
We don't understand why they refer to expenses of a private nature. The
payments/withdrawals you have made at the Company's request, had a business
scope, reason and background and in this respect, you have properly provided
the receipts to the accountants and auditors of the Company and are clearly
shown in the financial statements and tax declarations submitted to the
Authorities in Cyprus. It is recognized in the Company's bookkeeping and
financial statements that no other expenses were used through the debit card
issued to your name other than the Company's operations and expenses and in
no way were used for a private nature transaction(s).
14. Bij brief van 28 november 2022 heeft verweerder eiser geïnformeerd over zijn voornemen om voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Algemeen
De aard en de locatie van de uitgaven die met de bankpassen van de Cypriotische vennootschappen [D Ltd] en [E Ltd] door [eiser] in 2016 zijn gedaan doen vermoeden dat het gaat om uitgaven die geheel of overwegend zijn bedoeld ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van hem en niet om de zakelijke belangen van de vennootschappen te dienen. Daarbij is mede van belang dat de operationele activiteiten zich buiten Nederland afspelen en [eiser] kennelijk geen uitvoerende functies binnen de ondernemingen heeft gehad. Als er sprake is van uitgaven ten laste van deze vennootschappen ten behoeve van de persoonlijke behoeftebevrediging van haar (economisch) aandeelhouder, dan zijn die uitgaven bij hem in Nederland belast als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Het is uiteraard mogelijk die vermoedens geheel of gedeeltelijk te weerleggen. Vanuit dat perspectief heb ik gedetailleerde vragen over een aantal van de uitgaven gesteld aan [eiser]. (…)
Ik moet helaas constateren dat [eiser] zelf geen inzicht wil of kan geven en de beantwoording volledig overlaat aan de directie van de vennootschappen. (…)
Beantwoording
In de beantwoording van de vragen wordt bij antwoord 1 bevestigd dat [eiser] geen uitvoerende functie had binnen de ondernemingen. Hij was (slechts) een van de Ultimate Beneficial Owners, ofwel een van de uiteindelijk gerechtigden bij de resultaten en het vermogen van de vennootschappen. Juist vanuit dat perspectief had het voor de hand gelegen dat uitvoerig was ingegaan op zijn eventuele rol binnen vennootschappen en het belang dat de ondernemingen hadden bij de uitgaven waar ik specifiek naar gevraagd heb. In plaats daarvan blijft de beantwoording beperkt tot algemene bewoordingen. Daaruit valt (geparafraseerd) op te maken dat volgens de directie de uitgaven zijn gedaan om cash te kunnen verstrekken aan opvarenden van de schepen voor "travel expenses", om de vennootschappen te representeren bij netwerkbijeenkomsten en om relatiegeschenken te verstrekken aan bestaande en potentiële klanten. Geen van de uitgaven zou een privé karakter hebben gehad. (…)
Ik meen dat de verklaringen onvoldoende overtuigend zijn om aan te nemen dat de uitgaven zijn gedaan voor zakelijke doeleinden en niet ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van [eiser]. Daarvoor zijn veel van de verklaringen te onwaarschijnlijk. Ik zie niet in waarom een aandeelhouder in Nederland geld zou pinnen om dat als onkostenvergoeding te verstrekken aan opvarenden van schepen op internationale wateren. Dat past niet bij zijn rol en is ook logistiek niet voor de hand liggend. Daarnaast is het mij onduidelijk hoe een uitgave van meer dan € 1.000 bij een kindermodezaak als relatiegeschenk kan worden beschouwd. Idem dameskleding, zoals de uitgaven van € 265 op 22 mei 2022. Tot slot is het niet realistisch dat (potentiële) zakenrelaties van een Cypriotische onderneming die internationaal opereert en in Nederland geen activiteiten verricht, in Nederland restaurants zouden bezoeken.
Conclusie
(…)
In 2016 is door [eiser] in totaal € 59.597 ten laste van [D Ltd] en € 12.922 ten laste van [E Ltd] uitgegeven of opgenomen. Ik zal deze bedragen als reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang belasten. Nu de aanslag over het jaar 2016 al definitief is vastgesteld zal ik daarom een navorderingsaanslag opleggen. Hierbij komt dat [eiser] in zijn aangifte over het jaar 2016 niet zijn aanmerkelijk belang in [D Ltd] (…) en [E Ltd] (…) heeft vermeld, terwijl hij hiertoe wel gehouden was. Hiervoor is irrelevant of [eiser] wel of geen inkomsten heeft genoten uit het aanmerkelijke belang. Ook als [eiser] geen inkomsten heeft genoten uit zijn aanmerkelijke belang, dan nog is hij gehouden het aanmerkelijke belang in [D Ltd] en [E Ltd] in zijn aangifte inkomstenbelasting te vermelden. Ik ben daarom van mening dat [eiser] de vraag met betrekking tot het door hem gehouden aanmerkelijke belang onvolledig en daarmee onjuist heeft beantwoord. Gevolg hiervan is dat de vereiste aangifte met betrekking tot de inkomsten uit aanmerkelijk belang niet is gedaan.”
15. Met dagtekening 17 december 2022 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (de navorderingsaanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 250.112, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 36.259 ((€ 59.597 + € 12.922) x 50%) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.308. Bij de navorderingsaanslag is € 1.920 aan belastingrente in rekening gebracht.
16. Op 6 februari 2023 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waaraan, onder andere, door gemachtigde en X is deelgenomen. In het hoorverslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Er wordt verder ingegaan op het mogelijk bestaan van winstuitdelingen. [de gemachtigde] geeft aan dat de uitgaven zakelijk waren en er derhalve geen sprake is van winstuitdelingen. [X] geeft aan dat het wenselijk is om meer specifieke informatie over de uitgaven en de eventuele zakelijke motieven te ontvangen. [de gemachtigde] vertelt dat [eiser] volgens Cypriotisch recht niet bevoegd is informatie over de Cypriotische vennootschappen en de uitgaven te verstrekken aan de Nederlandse Belastingdienst. [naam medewerker belastingdienst] vraagt of indien [eiser] vandaag bij het hoorgesprek aanwezig zou zijn geweest hij zelf dus geen antwoord zou mogen geven op vragen over de door hem gedane uitgaven. [de gemachtigde] bevestigt dat [eiser] inderdaad niet bevoegd zou zijn daarop antwoord te geven. (…)
[X] gaat verder in op de plekken waar de uitgaven zijn gedaan en merkt op dat er veel
geld is uitgegeven aan kinderkleding. Hij geeft aan dat deze uitgave de schijn van een onzakelijke uitgave heeft. [de gemachtigde] wijst vanuit haar praktijk op voorbeelden waarbij kinderkleding aan zakenrelaties cadeau worden gegeven. Vervolgens vraagt [X] naar de cash opnames die zijn gedaan. [de gemachtigde] vertelt dat [eiser] geld mee geeft
aan zeevarenden voor onkosten aan boord of aan wal. Deze overdracht vindt plaats op Schiphol. Verder vraagt [X] naar de twee bankpassen die gekoppeld zijn aan [D Ltd]
en [E Ltd]. Hij haalt aan dat [eiser] heeft aangegeven geen deel uit te maken van de dagelijkse leiding van deze Cypriotische vennootschappen, maar wel twee bankpassen heeft en vraagt om een toelichting. [de gemachtigde] vertelt dat [eiser] af en toe in opdracht van de vennootschappen handelt, maar inderdaad geen deel uitmaakt van de dagelijkse leiding.”
17. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag is bij de bestreden uitspraak op bezwaar afgewezen. In deze uitspraak op bezwaar, die is ondertekend door X, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“U geeft aan dat ik betrokken ben geweest bij het dossier [de groep] en derhalve geen onafhankelijke bezwaarbehandelaar kan zijn. Dit concludeert u naar aanleiding van een mailwisselling met datum 7 maart 2017 waarin mijn naam naar voren komt. U verzoekt om deze reden het dossier over te dragen aan in ieder geval twee, andere collega's, zonder eerdere betrokkenheid.
Mijn naam komt in de mailwisseling voor, omdat ik in het verleden heffer inkomensheffing ben geweest van de entiteit [de groep]. Voor zover onze administratie rijkt ben ik in ieder geval sinds 22 november 2021, hoogst waarschijnlijk reeds veel eerder, niet meer betrokken bij de entiteit. Ik ben niet betrokken geweest bij de voorbereiding van, besluitvorming over en het opleggen van de navorderingsaanslag 2016 op naam van [eiser] en [de partner] (de bestreden besluiten). Daarnaast ben ik ook niet betrokken geweest bij het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij [de groep].
Het is naar mijn mening daarom niet nodig om de behandeling van de bezwaarschriften aan een andere inspecteur over te dragen.”
18. Tot de stukken van het geding behoren op 27 mei 2025 gedagtekende brieven van het bestuur van D Ltd en E Ltd aan de gemachtigde. In deze brieven die, voor zover hier van belang, gelijkluidend zijn, is het volgende opgenomen:
“We understand from you that [eiser] is embroiled in tax proceedings against the Dutch tax authorities. In those proceedings, the tax authorities take the position that expenses of the company [D Ltd / E Ltd] should be regarded as profit distributions to [eiser]. We have previously made a statement on this matter (attached letter of November 15, 2022). You have asked us to make that statement more specific to clarify what the expenditure was spent on.
(…) [D Ltd / E Ltd] is incorporated in Cyprus. Because the company and its staff operate there, we have engaged the assistance of [B. BV] to carry out certain activities for us. A consultancy agreement has also been drawn up to outline this assistance. We attach the agreement to this letter. It follows from this agreement that [B. BV] will advice and/or consult [D Ltd / E Ltd] (…), as well as, provide courses, training and travelling. Part of these activities was that [B. BV] sometimes had to incur certain expenses for us. To be able to do that we requested bank cards from [de bank] which were issued to [D Ltd /E Ltd] and was decided by the company to be issued in the names of [naam CEO B. BV] and [eiser] as this was deemed at that time to be convenient for the settlement of above mentioned expenses.
In addition, [eiser] en [naam CEO B. BV] has also inducted and introduced our new business manager [naam business manager] to their network. This enables her to acquire new work for [D Ltd / E Ltd]. These activities involved costs, which [eiser] and [naam CEO B. BV] paid with the relevant debit card with our approval.
The bank account which [D Ltd/ E Ltd] held in the Netherlands was a non-resident bank account. The reason for this was the banking crisis in Cyprus in 2013.
(… )
All the activities took place on our initiative and not on that of [eiser] or [naam CEO B. BV]. Several activities took place in 2016. For the sake of clarity, we list them separately below.
(…)
Finally, it is worth noting that the above transactions were recorded in [D Ltd / E Ltd] tax returns in Cyprus which have been submitted with the Inland Revenue.”
Geschil
19. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser een (verkapte) winstuitdeling heeft genoten.
20. Eiser heeft diverse formele gronden aangevoerd tegen de oplegging van de navorderingsaanslag: volgens eiser heeft verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd; heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan; is de bezwaarbehandelaar niet onafhankelijk en baseert verweerder zich op onrechtmatig verkregen bewijs. Daarnaast beschikt verweerder volgens eiser niet over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Indien verweerder wel over een nieuw feit beschikt, stelt eiser dat geen grond bestaat voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Volgens eiser zijn de betalingen en geldopnamen die hij heeft gedaan van de bankrekeningen van D Ltd en E Ltd, zakelijk en is geen sprake van een (verkapte) winstuitdeling. Van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is geen sprake, aldus eiser.
21. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
22. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
23. Eiser stelt dat verweerder het volledige controledossier van het boekenonderzoek bij A BV dient te overleggen. Volgens eiser kan niet worden uitgesloten dat zich in het controledossier ontlastend bewijsmateriaal bevindt en/of bewijsmateriaal, waaruit volgt dat de Belastingdienst heeft gehandeld op een wijze die indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 8:42 van de Awb niet geschonden. Onderhavige geschil ziet op betalingen en geldopnamen die eiser heeft verricht/gedaan van de bankrekeningen van D Ltd, en E Ltd. Het controledossier van het boekenonderzoek bij A BV staat daar los van. Het controledossier heeft betrekking op een andere belastingplichtige en kan daarom niet van belang zijn voor de beslechting van het geschil. Dat zich in het controledossier (mogelijk) bewijsmateriaal bevindt als door eiser geopperd, is niet aannemelijk gemaakt. Verweerder is dan ook niet gehouden het controledossier te overleggen.
Ambtelijk verzuim
25. Eiser stelt dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door de navorderingsaanslag op te leggen, voordat het boekenonderzoek bij A. BV was afgerond. Het boekenonderzoek had echter geen betrekking op eiser, maar op A. BV. Nu het boekenonderzoek bij A. BV niet van belang kan zijn geweest voor de navordering bij eiser heeft verweerder dit onderzoek niet hoeven afwachten alvorens de navorderingsaanslag op te leggen. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake.
Bezwaarbehandelaar
26. Eiser stelt, onder verwijzing naar de onder 6 genoemde e-mail van 7 maart 2017, dat bezwaarbehandelaar X niet onafhankelijk is, omdat hij eerder betrokken is geweest bij het dossier van de groep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft X het bezwaar mogen behandelen en staat geen rechtsregel daaraan in de weg. Indien eiser met zijn stelling heeft bedoeld dat verweerder in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb heeft gehandeld, is daarvan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Op grond van dit artikel is het niet toegestaan dat de ambtenaar die het primaire besluit heeft genomen (in onderhavige zaak de navorderingsaanslag), dezelfde ambtenaar is als degene die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dat die situatie zich hier voordoet, heeft X in de uitspraak op bezwaar expliciet weersproken en volgt verder ook uit niets.
Onrechtmatig verkregen bewijs
27. Eiser stelt, onder verwijzing naar paragraaf 3.1.0 van het Voorschrift informatie fiscus/banken [1] (het Voorschrift), dat de informatie die de bank aan verweerder heeft verstrekt, onrechtmatig is verkregen en om die reden buiten beschouwing moet worden gelaten.
28. In het Voorschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“1. Inleiding

Banken beschikken over veel informatie die van belang is of kan zijn voor de belastingheffing van derden. Een belangrijk deel van die informatie dienen zij ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR), uit eigen beweging te verstrekken aan de inspecteur. Op grond van bepalingen, hierna genoemd onder Reikwijdte, zijn banken ook gehouden om op verzoek informatie te verstrekken ten behoeve van de belastingheffing van derden. In deze gevallen gaat het om een individuele derde of groepen van derden. Het voorschrift bevat regels om die gegevensverstrekking zo efficiënt mogelijk en op voor de banken minst belastende wijze te effectueren en beoogt op geen enkele wijze de wettelijke bevoegdheden in te perken of te verruimen.
(…)
3.1
Voorwaarden en gevolgen informatieverzoeken
3.1.0.
Alvorens een verzoek om informatie te doen bij de bank, tracht de Belastingdienst de benodigde gegevens te verkrijgen van de betrokken derde zelf. Indien verkrijging van de benodigde gegevens bij deze derde niet mogelijk is, wordt deze door de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld die gegevens bij de bank te verzamelen. Indien dat niet tot het gewenste resultaat leidt, wendt de Belastingdienst zich met een verzoek om informatie rechtstreeks tot de bank. Naar aanleiding van dit verzoek verstrekt de bank overeenkomstig de wettelijke bepalingen informatie over de derde.”
29. Het Voorschrift bevat beleidsregels die zijn opgesteld ten behoeve van de tenuitvoerlegging van artikel 53, eerste lid en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Uit de tekst volgt dat de beleidsregels zijn bedoeld om de gegevensverstrekking door de banken op een zo efficiënt mogelijke en voor de banken minst belastende wijze uit te voeren en de beleidsregels de bestaande wettelijke bevoegdheden niet inperken of verruimen. Het Voorschrift is dus opgesteld in het belang van de banken. Het doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om een informatieverzoek te doen. Ook in het geval het onderhavige informatieverzoek niet zou voldoen aan één of meer van de voorwaarden die in het Voorschrift zijn neergelegd, brengt dit dan ook op zichzelf niet mee dat het verzoek jegens eiser niet rechtmatig is gedaan op grond van artikel 53, eerste lid en onder a, van de AWR. In zo'n geval kan hooguit de bank zich beroepen op het feit dat het informatieverzoek niet voldoet aan het beleid. Van informatie die is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, is geen sprake. Bewijsuitsluiting is niet aan de orde.
Nieuw feit
30. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen, waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw, rust op de inspecteur.
31. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, geldt als uitgangspunt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor zodanige twijfel is geen aanleiding, indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
32. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt verweerder in onderhavige zaak over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De navordering is gebaseerd op gegevens die verweerder in augustus 2021 van de bank heeft ontvangen. Ten tijde van de oplegging van de primitieve aanslag IB/PVV op 1 september 2017 beschikte verweerder derhalve niet over die gegevens. Dat verweerder, naar eiser stelt, reeds in 2013 bekend was met het feit dat eiser een aanmerkelijk belang hield in D Ltd en E Ltd, doet daaraan niet af. Uit dat feit heeft verweerder namelijk niet de gevolgtrekking hoeven maken dat eiser over bankpassen van deze entiteiten beschikte en daarvan ook gebruik maakte.
Vereiste aangifte
33. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt een beroep ongegrond verklaard, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
34. In zijn arrest van 27 mei 2022 [2] heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat, indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat, of onjuist beantwoordt, dit in de regel tot de gevolgtrekking zal leiden dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Verder heeft de Hoge Raad in genoemd arrest bepaald dat de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan, in beginsel tot gevolg heeft dat omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast, waarbij de omkering en verzwaring niet ziet op geschilpunten waarvoor beantwoording van de onbeantwoorde of onjuist beantwoorde vraag niet relevant is. Voor omkering en verzwaring bestaat geen aanleiding als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen.
35. De rechtbank is van oordeel dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Door het niet in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 vermelden van zijn aanmerkelijk belang in D Ltd en E Ltd ontstaat de kans dat te weinig belasting wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit de toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring. Dat de accountant van eiser zou hebben gezegd dat eiser het aanmerkelijk belang in D Ltd en E Ltd niet hoefde aan te geven omdat geen sprake is van ontvangen dividenden of verkoopwinsten, doet daaraan niet af. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aanmerkelijk belang in C NV wel is aangegeven, terwijl blijkens de aangifte ook ten aanzien van die vennootschap geen dividend is ontvangen of verkoopwinst is behaald. De omstandigheid dat verweerder mogelijk al in 2013 op de hoogte was van het aanmerkelijk belang in D Ltd en E Ltd is evenmin van belang. Het is immers niet ondenkbaar dat een aandelenbelang in de tussenliggende jaren is verwaterd of verkocht.
Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
36. Verweerder heeft de onder 4 vermelde betalingen en opnames aangemerkt als een verkapte winstuitdeling. Op eiser rust de last te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre dit onjuist is. Hij is daarin niet geslaagd. Eiser heeft zijn stelling dat de opnamen en betalingen zakelijk zijn, onderbouwd met de geschreven verklaringen van de bestuurders van D Ltd en E Ltd, met een ter zitting bij de rechtbank door deze bestuurders afgelegde verklaring en met een pas ter zitting afgelegde eigen verklaring van eiser. Deze verklaringen zijn achteraf gegeven en sluiten niet goed aan bij hetgeen eiser heeft verklaard in het hoorgesprek op 7 september 2020. Daarin rept eiser niet over een actieve rol ten aanzien van de Cypriotische vennootschappen. Daar komt bij dat de verklaringen ten aanzien van de relatiegeschenken en de verstrekkingen van contant geld aan scheepvaartpersoneel niet (met stukken) zijn onderbouwd. Indien de geldopnamen en uitgaven met de bankpassen van D Ltd en E Ltd inderdaad in opdracht van de Cypriotische vennootschappen hebben plaatsgevonden, mag worden verwacht dat van die opdrachtverstrekking één en ander is vastgelegd. Dergelijke stukken heeft eiser niet overgelegd. Als bijlagen bij de brieven van 25 november 2025 zijn weliswaar consultancy-agreements opgenomen tussen enerzijds D Ltd en E Ltd en anderzijds B BV, maar in die overeenkomsten is eiser geen partij en wordt hij ook niet genoemd. Ook de rol van de ter zitting genoemde accountmanager die eiser zou hebben rondgeleid en die volgens eiser bij het doen van de uitgaven aanwezig was, is niet eerder genoemd. De stelling van eiser dat de geldopnamen en betalingen door de Cypriotische belastingautoriteiten als zakelijk zijn geaccepteerd, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft niet onderbouwd dat de Cypriotische belastingautoriteiten onderzoek hebben gedaan naar de zakelijkheid van de geldopnamen en betalingen en ook niet dat daarbij criteria zijn gehanteerd die stroken met de uitgangspunten die in Nederland gelden.
37. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting. Verweerder is uitgegaan van de betalingen en opnamen van de bankrekeningen van D Ltd en E Ltd die in 2016 zijn gedaan met de bankpas waarover eiser beschikte. Van dit totaalbedrag is 50% aan eiser toegerekend en 50% aan de partner. De rechtbank acht deze correctie, die aansluit bij de bankgegevens waartegen door eiser verder niets is ingebracht, redelijk. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is dan ook niet te hoog vastgesteld.
Belastingrente
38. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
39. Gelet op het voorgaande is de navorderingsaanslag terecht en niet te hoog vastgesteld. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Schadevergoeding
40. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank vat dit verzoek op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
41. Het bezwaarschrift heeft verweerder ontvangen op 22 december 2022, de uitspraak op bezwaar dateert van 19 juni 2023 en deze uitspraak van 18 september 2025. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en bijna 9 maanden verstreken, zodat een schadevergoeding van € 1.000 (€ 500 per (gedeelte van een half jaar) wordt toegekend. De rechtbank ziet echter aanleiding tot matiging in die zin dat aan eiser en aan de partner ieder de helft van dit bedrag dient te worden betaald. De zaak van de partner is in de bezwaar- en beroepsfase tegelijk met de zaak van eiser behandeld. Dit wordt geacht een matigende invloed te hebben op de ondervonden spanning, het ongemak en de frustratie. [3] De overschrijding van de redelijke termijn dient (vrijwel) geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend.
Proceskosten
42. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Daarbij merkt de rechtbank onderhavige zaak en de zaak van de partner, met zaaknummer SGR 23/4954, aan als samenhangend, nu de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld, in deze zaken dezelfde persoon rechtsbijstand heeft verleend en de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [4] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (afgerond) € 227 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor van 0,25). Van dit bedrag heeft de rechtbank 50% aan onderhavige zaak toegerekend en 50% aan de aan zaak SGR 23/4954. Voor vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding. [5]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 113,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. S.E. Postema en mr. E.J.W. Heithuiseithuis, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2025.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Besluit van 13 december 2912, BLKB 2012/1937M
3.Zie Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:352, r.o. 3.10.3