3.1Voorwaarden en gevolgen informatieverzoeken
3.1.0.
Alvorens een verzoek om informatie te doen bij de bank, tracht de Belastingdienst de benodigde gegevens te verkrijgen van de betrokken derde zelf. Indien verkrijging van de benodigde gegevens bij deze derde niet mogelijk is, wordt deze door de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld die gegevens bij de bank te verzamelen. Indien dat niet tot het gewenste resultaat leidt, wendt de Belastingdienst zich met een verzoek om informatie rechtstreeks tot de bank. Naar aanleiding van dit verzoek verstrekt de bank overeenkomstig de wettelijke bepalingen informatie over de derde.”
29. Het Voorschrift bevat beleidsregels die zijn opgesteld ten behoeve van de tenuitvoerlegging van artikel 53, eerste lid en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Uit de tekst volgt dat de beleidsregels zijn bedoeld om de gegevensverstrekking door de banken op een zo efficiënt mogelijke en voor de banken minst belastende wijze uit te voeren en de beleidsregels de bestaande wettelijke bevoegdheden niet inperken of verruimen. Het Voorschrift is dus opgesteld in het belang van de banken. Het doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om een informatieverzoek te doen. Ook in het geval het onderhavige informatieverzoek niet zou voldoen aan één of meer van de voorwaarden die in het Voorschrift zijn neergelegd, brengt dit dan ook op zichzelf niet mee dat het verzoek jegens eiser niet rechtmatig is gedaan op grond van artikel 53, eerste lid en onder a, van de AWR. In zo'n geval kan hooguit de bank zich beroepen op het feit dat het informatieverzoek niet voldoet aan het beleid. Van informatie die is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, is geen sprake. Bewijsuitsluiting is niet aan de orde.
30. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen, waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw, rust op de inspecteur.
31. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, geldt als uitgangspunt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor zodanige twijfel is geen aanleiding, indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
32. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt verweerder in onderhavige zaak over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De navordering is gebaseerd op gegevens die verweerder in augustus 2021 van de bank heeft ontvangen. Ten tijde van de oplegging van de primitieve aanslag IB/PVV op 1 september 2017 beschikte verweerder derhalve niet over die gegevens. Dat verweerder, naar eiser stelt, reeds in 2013 bekend was met het feit dat eiser een aanmerkelijk belang hield in D Ltd en E Ltd, doet daaraan niet af. Uit dat feit heeft verweerder namelijk niet de gevolgtrekking hoeven maken dat eiser over bankpassen van deze entiteiten beschikte en daarvan ook gebruik maakte.
33. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt een beroep ongegrond verklaard, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
34. In zijn arrest van 27 mei 2022heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat, indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat, of onjuist beantwoordt, dit in de regel tot de gevolgtrekking zal leiden dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Verder heeft de Hoge Raad in genoemd arrest bepaald dat de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan, in beginsel tot gevolg heeft dat omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast, waarbij de omkering en verzwaring niet ziet op geschilpunten waarvoor beantwoording van de onbeantwoorde of onjuist beantwoorde vraag niet relevant is. Voor omkering en verzwaring bestaat geen aanleiding als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen.
35. De rechtbank is van oordeel dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Door het niet in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 vermelden van zijn aanmerkelijk belang in D Ltd en E Ltd ontstaat de kans dat te weinig belasting wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit de toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring. Dat de accountant van eiser zou hebben gezegd dat eiser het aanmerkelijk belang in D Ltd en E Ltd niet hoefde aan te geven omdat geen sprake is van ontvangen dividenden of verkoopwinsten, doet daaraan niet af. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aanmerkelijk belang in C NV wel is aangegeven, terwijl blijkens de aangifte ook ten aanzien van die vennootschap geen dividend is ontvangen of verkoopwinst is behaald. De omstandigheid dat verweerder mogelijk al in 2013 op de hoogte was van het aanmerkelijk belang in D Ltd en E Ltd is evenmin van belang. Het is immers niet ondenkbaar dat een aandelenbelang in de tussenliggende jaren is verwaterd of verkocht.
Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
36. Verweerder heeft de onder 4 vermelde betalingen en opnames aangemerkt als een verkapte winstuitdeling. Op eiser rust de last te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre dit onjuist is. Hij is daarin niet geslaagd. Eiser heeft zijn stelling dat de opnamen en betalingen zakelijk zijn, onderbouwd met de geschreven verklaringen van de bestuurders van D Ltd en E Ltd, met een ter zitting bij de rechtbank door deze bestuurders afgelegde verklaring en met een pas ter zitting afgelegde eigen verklaring van eiser. Deze verklaringen zijn achteraf gegeven en sluiten niet goed aan bij hetgeen eiser heeft verklaard in het hoorgesprek op 7 september 2020. Daarin rept eiser niet over een actieve rol ten aanzien van de Cypriotische vennootschappen. Daar komt bij dat de verklaringen ten aanzien van de relatiegeschenken en de verstrekkingen van contant geld aan scheepvaartpersoneel niet (met stukken) zijn onderbouwd. Indien de geldopnamen en uitgaven met de bankpassen van D Ltd en E Ltd inderdaad in opdracht van de Cypriotische vennootschappen hebben plaatsgevonden, mag worden verwacht dat van die opdrachtverstrekking één en ander is vastgelegd. Dergelijke stukken heeft eiser niet overgelegd. Als bijlagen bij de brieven van 25 november 2025 zijn weliswaar consultancy-agreements opgenomen tussen enerzijds D Ltd en E Ltd en anderzijds B BV, maar in die overeenkomsten is eiser geen partij en wordt hij ook niet genoemd. Ook de rol van de ter zitting genoemde accountmanager die eiser zou hebben rondgeleid en die volgens eiser bij het doen van de uitgaven aanwezig was, is niet eerder genoemd. De stelling van eiser dat de geldopnamen en betalingen door de Cypriotische belastingautoriteiten als zakelijk zijn geaccepteerd, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft niet onderbouwd dat de Cypriotische belastingautoriteiten onderzoek hebben gedaan naar de zakelijkheid van de geldopnamen en betalingen en ook niet dat daarbij criteria zijn gehanteerd die stroken met de uitgangspunten die in Nederland gelden.
37. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting. Verweerder is uitgegaan van de betalingen en opnamen van de bankrekeningen van D Ltd en E Ltd die in 2016 zijn gedaan met de bankpas waarover eiser beschikte. Van dit totaalbedrag is 50% aan eiser toegerekend en 50% aan de partner. De rechtbank acht deze correctie, die aansluit bij de bankgegevens waartegen door eiser verder niets is ingebracht, redelijk. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is dan ook niet te hoog vastgesteld.
38. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
39. Gelet op het voorgaande is de navorderingsaanslag terecht en niet te hoog vastgesteld. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
40. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank vat dit verzoek op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
41. Het bezwaarschrift heeft verweerder ontvangen op 22 december 2022, de uitspraak op bezwaar dateert van 19 juni 2023 en deze uitspraak van 18 september 2025. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en bijna 9 maanden verstreken, zodat een schadevergoeding van € 1.000 (€ 500 per (gedeelte van een half jaar) wordt toegekend. De rechtbank ziet echter aanleiding tot matiging in die zin dat aan eiser en aan de partner ieder de helft van dit bedrag dient te worden betaald. De zaak van de partner is in de bezwaar- en beroepsfase tegelijk met de zaak van eiser behandeld. Dit wordt geacht een matigende invloed te hebben op de ondervonden spanning, het ongemak en de frustratie.De overschrijding van de redelijke termijn dient (vrijwel) geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend.
42. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Daarbij merkt de rechtbank onderhavige zaak en de zaak van de partner, met zaaknummer SGR 23/4954, aan als samenhangend, nu de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld, in deze zaken dezelfde persoon rechtsbijstand heeft verleend en de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (afgerond) € 227 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor van 0,25). Van dit bedrag heeft de rechtbank 50% aan onderhavige zaak toegerekend en 50% aan de aan zaak SGR 23/4954. Voor vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.