ECLI:NL:RBDHA:2025:16725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
NL24.4734
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Ethiopische eiser in verband met vluchtelingschap en buitenschuldvergunning

Op 9 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Ethiopische eiser die zijn asielaanvraag had ingediend op 22 juli 2022. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag op 22 maart 2024 afgewezen. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en voerde verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het beleid had gevolgd dat gold op het moment van de beslissing en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit beleid rechtvaardigden. Eiser had niet aangetoond dat hij bij terugkeer naar Ethiopië een reëel risico op ernstige schade liep, en de rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kon blijven. Daarnaast werd het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de minister uiteindelijk op de asielaanvraag had beslist. De rechtbank veroordeelde de minister wel in de proceskosten van eiser voor het beroep tegen het niet-tijdig beslissen, tot een bedrag van € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4734

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. [1] Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. De minister mocht bij de beslissing op de aanvraag uitgaan van het beleid zoals dat gold op het moment van de beslissing en heeft niet ten onrechte geen aanleiding gezien om hiervan af te wijken. De minister had eiser dan ook niet (met terugwerkende kracht) in het bezit moeten stellen van een verblijfsvergunning. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij vanwege de algemene situatie in Tigray bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt. Tot slot had de minister eiser ook niet in het bezit moeten stellen van een buitenschuldvergunning, om de reden dat voor hem, toen hij nog minderjarig was, in Ethiopië geen adequate opvang aanwezig was. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop van deze zaak. Omdat deze zaak is begonnen als een beroep tegen het niet-tijdig beslissen op de asielaanvraag van eiser, geeft de rechtbank onder 3 eerst haar oordeel over dat beroep. Vervolgens beschrijft de rechtbank onder 4 wat het asielrelaas van eiser is en onder 5 waarom de minister de asielaanvraag heeft afgewezen. De beoordeling van de beroepsgronden volgt vanaf overweging 6. Aan het einde van de uitspraak staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 22 juli 2022 een asielaanvraag ingediend. Hij heeft op 8 februari 2024 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Nog voordat de rechtbank op dit beroep uitspraak heeft gedaan, heeft de minister op 22 maart 2024 op de asielaanvraag beslist en deze afgewezen als ongegrond. Het beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen heeft daarom ook betrekking op het alsnog genomen besluit. [2] Eiser heeft laten weten dat hij het niet eens is met het besluit op zijn asielaanvraag en heeft beroepsgronden tegen dat besluit ingediend. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiser nog een belang bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen?
3. De minister heeft een inhoudelijk besluit op de aanvraag van eiser genomen. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser nog een belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet-tijdig beslissen. Het beroep is daarom, voor zover het zich richt tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. Wel zal de rechtbank de minister hierna onder 9.1 veroordelen in de proceskosten van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen, omdat de beslistermijn was verstreken en de minister met het alsnog nemen van een besluit aan het beroep van eiser is tegemoetgekomen.
Het asielrelaas
4. Eiser is van Ethiopische nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 2006. Hij legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is in 2020, samen met zijn broertje, gevlucht vanwege de oorlog in Tigray. In de bergen bij Tigray heeft eiser zijn broertje achtergelaten en is hij naar Europa gevlucht.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister één relevant element zijn identiteit, nationaliteit en herkomst.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig zijn, maar dat hij geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is en dat hij in Ethiopië ook geen reëel risico op ernstige schade loopt. De minister heeft daarvoor maatgevend geacht dat de bevolkingsgroep waartoe eiser behoort (de Tigreeërs) in het huidige landenbeleid niet (langer) als risicogroep is aangewezen. Eiser moet met concrete individuele omstandigheden aannemelijk maken dat hij vluchteling is of dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt, en daarin is hij niet geslaagd. De minister heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als ongegrond.
Had de minister eiser moeten aanmerken als vluchteling?
6. Eiser betoogt dat de minister hem had moeten aanmerken als vluchteling. Toen eiser zijn asielaanvraag op 22 juli 2022 indiende, waren Tigreeërs in het landenbeleid aangewezen als risicogroep. Dat beleid is in april 2023 gewijzigd. Hoewel het uitgangspunt is dat de minister beslist op basis van het beleid dat geldt op het moment van het besluit, maken bijzondere omstandigheden volgens eiser dat de minister van dat uitgangspunt had moeten afwijken. Als de minister op tijd op de asielaanvraag had beslist, dan was eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. De minister heeft de beslistermijnen echter ruimschoots overschreden en heeft daarvoor geen goede reden gegeven. Met het declaratoire karakter van vluchtelingschap is niet verenigbaar dat de minister een asielaanvraag beoordeelt aan de hand van het recht en het beleid zoals dat geldt ten tijde van de beslissing op de asielaanvraag, mede omdat het vaste jurisprudentie is dat de vaststelling van vluchtelingschap niet afhankelijk mag worden gesteld van de tijd die een lidstaat nodig heeft om een asielaanvraag te beoordelen. [3] Daar komt nog bij dat eiser minderjarig was toen hij zijn asielaanvraag indiende en de minister het belang van het kind voorop moet stellen. De essentiële ontwikkelingsfase waarin eiser zich bevond, is door de minister ernstig geschaad. Door de gevolgen van de overschrijding van de beslistermijn bij eiser te leggen, houdt de minister onvoldoende rekening met het belang van het kind. Daarnaast is volgens eiser als bijzondere omstandigheid van belang dat verleende verblijfsvergunningen aan Tigreeërs niet worden ingetrokken. Hierdoor ontstaat volgens eiser een ongelijke situatie tussen Tigreeërs op wier asielaanvraag op tijd is beslist en Tigreeërs op wier asielaanvraag niet tijdig is beslist, zoals eiser. Daarmee handelt de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [4] Gelet hierop had de minister het oude beleid moeten toepassen of in ieder geval, gelet op het declaratoire karakter van vluchtelingschap, over de periode van 22 juli 2022 tot en met de beleidswijziging een asielstatus moeten verlenen. [5]
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister beslist op een asielaanvraag aan de hand van het beleid dat geldt op het moment van het nemen van het besluit, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [6] De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat hiervan in het geval van eiser niet is gebleken. Het overschrijden van de beslistermijn is in ieder geval geen bijzondere omstandigheid, omdat er geen rechtsregel bestaat waaruit volgt dat een te laat genomen besluit niet in stand kan blijven. [7] Het door eiser aangehaalde arrest A. en S. maakt dat niet anders, omdat dit arrest betrekking heeft op de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn, en (dus) niet op de toepassing van de Kwalificatierichtlijn of de Procedurerichtlijn. Aan het voorgaande doet ook niet af dat eiser minderjarig was op het moment dat hij zijn asielaanvraag indiende. Hoewel de minister het belang van het kind bij de asielprocedure voorop moet stellen, [8] is de minister slechts bevoegd en niet verplicht om een verzoek van een alleenstaande minderjarige met voorrang te behandelen. [9] Eiser heeft ook niet onderbouwd dat zijn ontwikkeling door het niet-tijdig nemen van een besluit is geschaad. Verder wijst de minister er terecht op dat de vraag of een reeds verleende verblijfsvergunning kan worden ingetrokken van andere factoren afhankelijk is dan de vraag of een verblijfsvergunning wordt verleend, zodat alleen al daarom geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [10] De rechtbank ziet daarom geen reden voor het oordeel dat de minister het oude beleid had moeten toepassen op de aanvraag van eiser.
6.2.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen reden voor het oordeel dat de minister een verblijfsvergunning had moeten verlenen voor de periode van 22 juli 2022 (het moment van de asielaanvraag) tot aan de beleidswijziging. Daar komt nog bij dat het declaratoire karakter van vluchtelingschap slechts betekent dat de minister
erkentdat een vreemdeling vluchteling is, en dat de vluchtelingenstatus dus niet wordt
toegekend. De minister stelt terecht dat hij desondanks nog wel moet beoordelen of een vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor vluchtelingschap uit het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden is uitgegaan van het beleid zoals dat gold op het moment van de beslissing op de asielaanvraag en niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om hiervan af te wijken.
Loopt eiser door de algemene situatie in Tigray een reëel risico op ernstige schade?
7. Eiser betoogt dat hij door de algemene situatie in Tigray een reëel risico op ernstige schade loopt. Hij wijst erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 8 september 2025 een zitting zal houden over de algemene situatie in Tigray, ter voorbereiding waarvan vragen zijn gesteld aan de minister. In die vragen wordt verwezen naar het rapport ‘
Country policy and information note: Tigrayans and the Tigrayan People’s Liberation Front, Ethiopia’ van de Britse overheid van december 2024. Verder wijst eiser op het artikel ‘
Rising Tensions in Tigray Risk Regional Conflict’ van het Africa Center for Strategic Studies van 24 maart 2025 en op het updaterapport van de Ethiopia Peace Observatory van 11 juni 2025.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. Deze zittingsplaats van de rechtbank heeft op 17 juni 2025 geoordeeld dat in Tigray geen sprake is van een situatie waarin de vreemdeling alleen al door zijn aanwezigheid daar een reëel risico op ernstige schade loopt, omdat niet is gebleken dat in Tigray op dit moment sprake is van willekeurig geweld in het kader van een (binnenlands) gewapend conflict. [11] Het enkele feit dat de Afdeling de situatie in Tigray op een zitting zal behandelen en ter voorbereiding daarvan vragen heeft gesteld aan de minister, betekent niet dat de rechtbank niet langer van dat oordeel uit kan gaan. Verder heeft eiser op zitting desgevraagd niet kunnen toelichten waarom de door hem aangehaalde landeninformatie een ander licht doet schijnen op de situatie in Tigray zoals die is beoordeeld in deze uitspraak. De rechtbank ziet in het betoog van eiser daarom geen reden om af te wijken van het oordeel in haar eerdere uitspraak.
Had de minister aan eiser een buitenschuldvergunning moeten verlenen?
8. Eiser betoogt dat de minister hem een buitenschuldvergunning had moeten verlenen, omdat in Ethiopië geen adequate opvang voor hem beschikbaar is. In de eerste plaats stelt eiser dat er geen nader onderzoek naar adequate opvang nodig was, omdat op basis van de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor al duidelijk had kunnen zijn dat dit niet het geval is. Eiser heeft immers herhaaldelijk en bij verschillende instanties aangegeven dat hij zijn familie wil terugvinden en dat hij wil weten wat er met hen is gebeurd, maar dat het tot op heden niet is gelukt om contact met hen te leggen. De minister heeft daar tijdens het nader gehoor geen enkele vraag over gesteld, terwijl de voogd van eiser tijdens het nader gehoor aanwezig was en stukken van het Rode Kruis bij zich had. Het kan dan ook niet aan eiser worden tegengeworpen dat hij niet duidelijk heeft gemaakt en niet heeft onderbouwd welke stappen hij heeft ondernomen om contact met zijn familie te krijgen. Bovendien valt, gelet op de vergeefse pogingen van eiser zelf, ook niet in te zien waarom het de minister door middel van nader onderzoek wel zou lukken om het contact met de familie van eiser te herstellen. De conclusie moet daarom zijn dat eiser in Ethiopië niet door zijn familie kan worden opgevangen. Omdat daarnaast uit het landenbeleid voor Ethiopië blijkt dat ook geen adequate opvang in een andere vorm beschikbaar is, was al vanaf het begin duidelijk dat voor eiser in Ethiopië geen adequate opvang aanwezig is. In de tweede plaats stelt eiser dat, voor zover nader onderzoek wel aangewezen was, niet aan hem kan worden tegengeworpen dat dit niet kon worden afgerond vóórdat hij 18 jaar oud werd. Een capaciteitsgebrek bij de minister kan en mag immers niet voor rekening en risico van eiser komen. [12]
8.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat hij geen buitenschuldvergunning aan eiser had moeten verlenen. In de eerste plaats mocht de minister zich op het standpunt stellen dat nader onderzoek aangewezen was. Hoewel eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij sinds 2020 geen contact meer heeft met zijn familie, [13] stelt de minister terecht dat dit niet betekent dat het contact niet zou kunnen worden hersteld door middel van nader onderzoek door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Dat hierover tijdens het nader gehoor geen vragen zijn gesteld, doet aan die mogelijkheid niet af. Voor zover eiser beschikt over stukken waarmee hij kan onderbouwen dat zijn pogingen om contact te leggen met zijn familie niets hebben opgeleverd, begrijpt de rechtbank niet waarom hij die niet heeft overgelegd. Daarnaast wijst de minister er terecht op dat uit het landenbeleid voor Ethiopië weliswaar volgt dat algemene opvangvoorzieningen niet beschikbaar of toereikend zijn en dat de Ethiopische autoriteiten geen zorg dragen voor opvang, maar dat nader onderzoek kan uitwijzen dat dit anders ligt. [14] In het verlengde hiervan volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het nader onderzoek sneller had gekund. Uit het Informatiebericht (IB) 2025/13 volgt dat de minister het onderzoek naar adequate opvang in dit geval voortzet ná afronding van de asielprocedure, die in dit geval maximaal zes maanden mocht duren. [15] Omdat een nader onderzoek naar adequate opvang verschillende vormen kan aannemen, mag aan de minister daarvoor een termijn worden gegund. Dat is niet in strijd met het arrest TQ. [16] De minister hanteert een termijn van één jaar waarbinnen een nader onderzoek door de DT&V afgerond kan zijn [17] en de rechtbank vindt die termijn niet onredelijk. Dat betekent dat de minister de asielprocedure en een (eventueel) nader onderzoek naar de beschikbaarheid van adequate opvang gezamenlijk dus binnen anderhalf jaar moet afronden. Als de vreemdeling binnen die termijn meerderjarig wordt en pas na dat moment op de asielaanvraag wordt beslist, dan hanteert de minister het uitgangspunt dat het onderzoek naar de adequate opvang dus niet afgerond had kunnen zijn vóórdat de vreemdeling de meerderjarige leeftijd bereikt en verleent de minister geen buitenschuldvergunning. [18] De rechtbank ziet niet in waarom dit uitgangspunt onjuist zou zijn. Een onderzoek naar adequate opvang is namelijk niet langer nodig wanneer de vreemdeling meerderjarig is geworden. De vreemdeling wordt bij de toepassing van dat uitgangspunt ook niet – zoals eiser stelt – benadeeld door een capaciteitsgebrek aan de zijde van de minister. Het uitgangspunt is immers dat de minister de termijnen die hij heeft om de benodigde beoordelingen te verrichten niet overschrijdt. Gelet echter op het feit dat eiser vóór het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van anderhalf jaar meerderjarig is geworden, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat het onderzoek naar adequate opvang niet afgerond had kunnen zijn voordat eiser meerderjarig werd, zodat hem niet vanwege tijdsverloop een buitenschuldvergunning had moeten worden verleend.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de afwijzing van zijn asielaanvraag in stand blijft.
9.1.
Gelet op wat onder 3 is overwogen, moet de minister de proceskosten van eiser voor het instellen van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 453,50, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen ging over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op de asielaanvraag, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 22 maart 2024, ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Dat staat in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Eiser wijst in dit verband op de rechtspraak van het Hof van Justitie over de ingangsdatum van een asielvergunning en over de loopbrief, die hij analoog op zijn zaak toepast. Eiser wijst daarnaast op HvJEU 12 april 2018, C-550/16, ECLI:EU:C:2018:248 (
4.Eiser wijst op Rb. Den Haag (zp Rotterdam) 24 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17345.
5.Eiser wijst ter onderbouwing op artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met punt 21 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn en het handboek van de UNHCR.
6.ABRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:433, r.o. 2.1, met verwijzing naar ABRvS 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2518, r.o. 5.2.
7.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 11 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3804. r.o. 6.1.
8.Vergelijk artikel 25, zesde lid, van de Procedurerichtlijn.
9.Dat volgt uit artikel 31, zevende lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn.
10.ABRvS 16 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2221, r.o. 5.1.
11.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 17 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10592, r.o. 12-12.4.
12.Eiser wijst ter onderbouwing van zijn betoog op HvJEU 14 januari 2021, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9 (
13.Zie het verslag van het nader gehoor van 18 maart 2024, p. 7.
14.Zie paragraaf C7/14.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
15.Dat volgt uit artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000. De minister heeft deze beslistermijn met de WBV 2022/22 met negen maanden verlengd, maar deze verlenging was niet rechtsgeldig. Vergelijk HvJEU 8 mei 2025, C-662/23, ECLI:EU:C:2025:326 (
16.Zie ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, r.o. 13-14.2.
17.Dat volgt uit het Informatiebericht (IB) 2025/13, p. 3.
18.Zie het IB 2025/13, p. 5.