ECLI:NL:RBDHA:2025:16424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.31758
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de toepassing van vreemdelingenwetgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 11 juli 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn ophouding, stellende dat er geen geldig identiteitsdocument was en dat de wettelijke grondslag voor zijn aanhouding onjuist was. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gehandeld, aangezien eiser in het bezit was van een fouilleringsformulier waarmee zijn identiteit kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring, zoals het risico op onttrekking aan toezicht, voldoende waren onderbouwd. Eiser had ook betoogd dat hij niet zorgvuldig was gehoord over de mogelijkheid van een lichter middel, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat geen andere afdoende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 29 juli 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL25.31758
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer 1] , eiser, (gemachtigde: mr. D. Matadien),

en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder, (gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verkapte vreemdelingsrechtelijke staandehouding
Eiser stelt dat sprake is geweest van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Hij is staandegehouden op grond van artikel 2:48, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (APV), waarna hij direct is overgedragen aan de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM). Volgens eiser wijst de omstandigheid dat hij uitsluitend in het bezit zou zijn geweest van een geopende alcoholische drank in strijd met de APV, terwijl onmiddellijk contact is opgenomen met de AVIM, erop dat de daadwerkelijke reden van de staandehouding gelegen was in zijn verblijfsrechtelijke positie.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 11 juli 2025 blijkt dat eiser is staandegehouden door medewerkers van Toezicht en Handhaving van de gemeente Rotterdam, omdat hij in het bezit was van een
geopend alcoholhoudend blikje op de openbare weg (in strijd met de APV). De verbalisant heeft eiser verzocht een geldig identiteitsbewijs te tonen. Vervolgens is eiser aangehouden op grond van overtreding van artikel 2:48, tweede lid, van de APV en overgedragen aan de politie voor vervoer naar het politiebureau. Zijn staandehouding (en de daaropvolgende aanhouding) vonden dus plaats het kader van de algemene politietaak en niet in het kader van de uitoefening van het vreemdelingentoezicht c.q. de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw. Daarna is contact opgenomen met de AVIM en kon worden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had (zie wederom het proces-verbaal van aanhouding van 11 juli 2025). Na de strafrechtelijke afhandeling is eiser overgedragen aan de AVIM (zie het mutatierapport van 11 juli 2025). Het controleren van eisers verblijfsstatus vond dus pas plaats ná het vragen naar de identiteit (zie de Afdelingsuitspraak van 13 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2436, waarbij de motivering van de uitspraak van deze rechtbank van 24 april 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:3781 is overgenomen). Van een verkapt vreemdelingrechtelijke staandehouding is dan ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Rechtmatigheid ophouding
3. Eiser betoogt dat zijn ophouding heeft plaatsgevonden op een onjuiste wettelijke grondslag. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 50, derde lid, van de Vw, nu er geen geldig identiteitsdocument voorhanden was waarmee zijn identiteit met zekerheid kon worden vastgesteld.
4. De rechtbank maakt uit het dossier op dat ten tijde van de aanhouding eiser in het bezit was van een fouilleringsformulier afkomstig van de arrestantenafdeling, en dat aan de hand van dit document de identiteit van eiser kon worden vastgesteld. Verweerder was dan ook bekend met gegevens over eisers identiteit en mocht hem ophouden op grond van het tweede of derde lid van artikel 50 van de Vw. De rechtbank verwijst in dit kader de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1226. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgrondslagen en -gronden

5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser: 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist zware grond 3c. Hij stelt dat hij gevolg heeft gegeven aan het besluit van 14 maart 2024 waarbij zijn verblijfsrecht in Nederland is beëindigd, door Nederland te verlaten en gedurende enige tijd in Duitsland bij zijn dochter te verblijven. Eiser betwist ook dat de lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd deugdelijk gemotiveerd zijn. Ten aanzien van lichte grond 4c voert eiser aan dat hij staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) met een postadres. Wat betreft lichte grond 4d stelt eiser dat het ontbreken van inkomsten hem niet kan worden tegengeworpen nu verweerder heeft geweigerd zijn identiteitsdocumenten aan hem te retourneren, waardoor het voor hem niet mogelijk is om inkomsten te genereren.
7. De rechtbank stelt vast dat zware grond 3b niet door eiser wordt betwist. Deze grond doorstaat ook de ambtshalve toetsing van de rechtbank. Ten aanzien van de betwiste zware grond 3c overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware grond 3c kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 22 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:506, FS tegen Nederland) volgt dat een Unieburger, van wie het verblijfsrecht is ingetrokken, alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt indien hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Uit het besluit van 14 maart 2024 volgt dat op eiser de verplichting rust Nederland te verlaten. Uit niets is gebleken dat hij daaraan gevolg heeft gegeven. Daarbij is van belang dat niet alleen het enkele vertrek uit Nederland vereist is, maar tevens dat betrokkene elders een bestendig en structureel bestaan opbouwt, zodat kan worden gesproken van een daadwerkelijke beëindiging van het verblijf in Nederland. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Duitsland, dan wel in een ander land, een dergelijk bestendig bestaan heeft opgebouwd. Gelet op deze feiten kan de rechtbank de stelling van eiser dat zware grond 3c gebrekkig is gemotiveerd, niet volgen.
8. De zware gronden 3b en 3c kunnen, bezien in onderling verband en samenhang, naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de lichte gronden 4c en 4d dan ook onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet.

Lichter middel

9. Eiser meent dat hij ten aanzien van het lichter middel niet zorgvuldig is gehoord en dat er geen behoorlijke belangenafweging plaats heeft gevonden. In dat kader wijst eiser erop dat hij een relatie heeft met een vrouw in Rotterdam. Dit is volgens eiser ten onrechte niet meegewogen bij de afweging of een lichter middel passend zou zijn.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank
wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674 en 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309 en het arrest van het Hof van 5 juni 2014 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekking dat hieruit voortvloeit, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser mogelijk een vriendin in Rotterdam heeft doet hier niet aan af nu eiser dit niet nader heeft onderbouwd en uit proces-verbaal van gehoor van 11 juli 2025 blijkt dat eiser heeft verklaard geen vaste partner te hebben. De rechtbank stelt verder vast dat eiser gebruik maakt van kalmerende middelen tegen de afkickverschijnselen van alcohol. Verweerder heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat de zorgverlening in detentie gelijkwaardig moet worden geacht aan de kwaliteit van zorg in de vrije maatschappij, en dat eiser op elk moment een beroep kan doen op deze medische faciliteiten als dat nodig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Voortvarend handelen

12. Eiser meent dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser stelt al langere tijd in bewaring te zitten en dat verweerder zonder goede reden zijn geplande vertrek op 22 juli 2025 heeft uitgesteld.
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat eiser weigerde om in het vliegtuig te stappen op de geplande vertrekdatum van 22 juli 2025. De vlucht is toen geannuleerd omdat er escorts van de Koninklijke Marechaussee moesten worden bijgeboekt. Er is meteen een nieuwe vlucht voor eiser geboekt met escorts. Onder deze omstandigheden is het uitstel van het geplande vertrek naar 25 juli 2025 aan eiser toe te rekenen. Ook is de rechtbank verder niet gebleken dat verweerder in de aanloop naar de overdracht niet voortvarend genoeg is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

14. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 juli 2025

Documentcode: [nummer 2]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.