ECLI:NL:RBDHA:2025:16166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.36046
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op 29 augustus 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De Minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 4 augustus 2025 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser is niet verschenen op de zitting van 22 augustus 2025, waar de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de Poolse autoriteiten is mishandeld en dat er een risico bestaat op onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Polen. De rechtbank stelt vast dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Polen gedaan, dat is aanvaard.

De rechtbank benadrukt dat er een interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat Polen deze verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.36046

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.P.M. Kelderman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 augustus 2025 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
2. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
5. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.
De beroepsgrond
6. Eiser voert aan dat ten aanzien van Polen niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij wijst erop dat hij door de Poolse autoriteiten is mishandeld, hij vijf pushbacks naar Wit-Rusland heeft meegemaakt en hij in Polen in detentie heeft verbleven zonder dat hij daarover iemand heeft gesproken of rechtshulp heeft gehad. Eiser wijst erop dat dit beeld overeenkomt met openbare bronnen, zoals het AIDA Country Report Poland, update on 2024, van juli 2025 (het AIDA-rapport van 2025). Volgens eiser blijkt uit dit rapport (p. 112-114 en 118) dat er voor Dublin-terugkeerders geen gegarandeerde opvang en vervoer van de luchthaven naar opvangcentra is geregeld en dat er voor hen een verhoogd risico op detentie bestaat (p. 161-165 en 168). Eiser wijst er verder op dat (ook) uit het Country Report Poland van de Danish Refugee Council (DRC) van juni 2025 blijkt dat Dublin-terugkeerders in Polen vaak onvoldoende opvang en toegang tot de asielprocedure hebben, dat zij vaak in detentie terecht komen en dat er een risico op refoulement bestaat. Eiser wijst voorts op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 15 mei 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:8564), waaruit volgt dat de Poolse autoriteiten zich niets aantrekken van uitspraken van een Poolse rechtbank en het Poolse gerechtshof over het niet mogen uitzetten van een vreemdeling.
De beoordeling van de beroepsgrond
7. De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit uitgangspunt bij uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, bevestigd. De Afdeling heeft dit oordeel recent nog herhaald, bijvoorbeeld in de uitspraken van 15 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1659, en 14 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3800.
8. Het voorgaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Polen niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Polen, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Poolse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Polen overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Polen. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
9. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Polen systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. In de (eerdergenoemde) uitspraak van 4 september 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen, het risico lopen om in Polen slachtoffer te worden van pushbacks. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Eiser heeft verder in zijn beroepsgronden stukken tekst over de situatie van Dublin-terugkeerders geciteerd die volgens hem op pagina 113, 114, 162 en 168 van het AIDA-rapport van 2025 staan. Deze citaten gaan over de toegang tot de opvang en de detentie van Dublin-terugkeerders. De rechtbank heeft deze citaten echter niet op deze pagina’s in het AIDA-rapport van 2025, en overigens ook niet op andere pagina’s, kunnen terugvinden. Het AIDA-rapport van 2025 bevat ook maar 150 pagina’s, zodat de verwijzing naar de pagina’s 162 en 168 reeds om die reden niet kan kloppen. De gemachtigde van eiser is niet ter zitting verschenen en heeft dus niet kunnen toelichten waar deze informatie vandaan komt. Nu de rechtbank deze citaten niet heeft kunnen terugvinden, zal zij niet inhoudelijk op deze informatie ingaan.
10. Eiser heeft verder gewezen op informatie in het AIDA-rapport van 2025 waarin staat dat als Dublin-terugkeerders in Polen hun oorspronkelijke asielaanvraag willen hervatten, zij dit binnen negen maanden kenbaar moeten maken. Als zij dit niet doen, wordt de aanvraag behandeld als opvolgende aanvraag, waaraan geen schorsende werking is verbonden. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij hier persoonlijk mee te maken zal krijgen. Hij heeft immers op 24 maart 2025 in Polen asiel aangevraagd en sindsdien zijn er nog geen negen maanden verstreken. Eiser heeft voorts verwezen naar een rapport van de DRC van juni 2025, waarin wordt beschreven dat Dublin-terugkeerders het risico lopen om te worden gedetineerd. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat niet is onderbouwd dat deze detentie in strijd is met de verdragsbepalingen.
11. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 15 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:8564, kan hem niet baten. Volgens eiser volgt uit deze uitspraak dat de Poolse autoriteiten zich niets aantrekken van uitspraken van een Poolse rechtbank en het Poolse gerechtshof over het niet mogen uitzetten van een vreemdeling. De rechtbank constateert dat in de zaak die ten grondslag ligt aan de genoemde uitspraak, sprake was van de specifieke situatie dat ondanks een vonnis van het Poolse gerechtshof dat de vreemdeling in die zaak niet mocht worden uitgeleverd aan Tadzjikistan, tweemaal door Polen is geprobeerd om de vreemdeling daar naartoe uit te zetten. Bovendien is hij daarbij de eerste keer mishandeld door toedoen van de autoriteiten. Daarnaast heeft de lopende klachtprocedure tegen het opgelegde terugkeerbesluit van de Poolse autoriteiten, ondanks de recente toezegging daartoe aan het EHRM, Polen er niet van weerhouden om een tweede uitzettingspoging te doen. De rechter heeft vanwege de specifieke gebeurtenissen rondom de vreemdeling in die zaak
ten aanzien van die vreemdelinggeoordeeld dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen kon worden uitgegaan, hoewel in algemene zin voor wat betreft Polen nog wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ook in een dergelijke specifieke situatie terecht zal komen.
12. Eiser heeft ook niet met verklaringen over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt in Polen aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Polen, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Poolse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De verklaringen van eiser dat hij door de Poolse autoriteiten is mishandeld, hij vijf pushbacks naar Wit-Rusland heeft meegemaakt en hij in Polen in detentie is geplaatst zonder dat hij daarover iemand heeft gesproken of rechtshulp heeft gehad, zijn hiervoor onvoldoende. Allereerst wordt uit de door eiser afgelegde verklaringen niet duidelijk of hij in Polen in de opvang of in detentie heeft verbleven. Indien hij daar in detentie verbleef, is niet duidelijk of dit onrechtmatig was. Verder staat in de door eiser overgelegde medische informatie weliswaar dat eiser littekens heeft op zijn onderbenen en enkel, maar hieruit kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat deze littekens het gevolg zijn van mishandelingen door de Poolse autoriteiten. Bovendien gaat de door eiser ervaren slechte behandeling door de Poolse autoriteiten over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Polen is behandeld en niet over de situatie dat hij als Dublinclaimant aan Polen zal worden overgedragen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 64). Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Polen. Uit de door eiser overgelegde informatie volgt niet dat Dublinclaimanten na overdracht aan Polen een risico lopen om in eenzelfde situatie terecht te komen als eiser eerder in Polen stelt te hebben meegemaakt. Verder geldt dat de Poolse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen, in overeenstemming met de verdragsverplichtingen. Het voorgaande betekent ook dat verweerder erop mag vertrouwen dat de Poolse autoriteiten het risico op refoulement in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Handvest zullen beoordelen.
13. Voorts is niet gebleken dat eiser over deze gestelde slechte ervaringen bij de Poolse autoriteiten heeft geklaagd. Indien eiser zich na overdracht aan Polen geconfronteerd zou zien met nieuwe problemen, geldt dat hij zich hierover dient te beklagen bij de Poolse (desnoods hogere of rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Poolse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen of dat klagen voor Dublinclaimanten in Polen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
14. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen kan worden uitgegaan.
15. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.