ECLI:NL:RVS:2025:1659

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
202404389/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 25 november 2022 vernietigd, waarin de aanvraag van betrokkene voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling was genomen. De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte een nieuw toetsingskader heeft geïntroduceerd voor de bewijslastverdeling in Dublinzaken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de minister gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd dat er geen sprake was van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling bij overdracht aan Polen. De minister heeft voldoende informatie aangedragen die aantoont dat de situatie in Polen niet leidt tot structurele tekortkomingen in de asielprocedure. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

202404389/1/V3.
Datum uitspraak: 15 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL22.24274 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 11 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. van der Leeuw, advocaat in Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
De eerste grief
1.       De minister komt met haar eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 heeft uitgelegd. Zij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht aan een andere lidstaat. De op betrokkene rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan betrokkene zal worden overgedragen. Zie onder 4.3.2 van voornoemde uitspraak van 4 september 2024. Dit betekent echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft.
1.1.    De grief slaagt.
De tweede grief
2.       De minister komt met haar tweede grief op tegen de omstandigheid dat de rechtbank na het vernietigen van het besluit van 25 november 2022 geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Volgens de minister is er in de eerste plaats geen sprake van een gebrek in het besluit. In de tweede plaats heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte overwogen dat een vermeend gebrek niet op de zitting kan worden gerepareerd.
2.1.    In het besluit van 25 november 2022 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest bij overdracht aan Polen. De minister heeft in haar besluit de verklaringen die betrokkene in het aanmeldgehoor heeft afgelegd - dat hij gedwongen zou zijn om in Polen zijn vingerafdrukken af te staan, dat hij daar slecht is behandeld in vreemdelingenbewaring, dat hij vreest dat hij bij terugkeer weer in vreemdelingenbewaring zal worden geplaatst, en dat hij diabetes heeft en daarvoor niet de benodigde zorg zal ontvangen - beoordeeld. Volgens de minister leiden de verklaringen van betrokkene over wat hij heeft meegemaakt in Polen en over de situatie in dat land niet tot de conclusie dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure van Polen. Daarbij is volgens de minister niet gebleken dat de autoriteiten van Polen betrokkene niet zouden kunnen of willen helpen bij voorkomende problemen.
2.2.    Vervolgens heeft de minister op de zitting bij de rechtbank op 9 juli 2024 dat standpunt gehandhaafd en aangevuld door op te merken dat er inmiddels ontwikkelingen en recentere rapportages zijn. Daarvoor heeft zij verwezen naar verschillende rechtbankuitspraken, het rapport van Asylum Information Database, ‘Country Report: Poland (2023 Update)’, van juni 2024 over de situatie van Dublinterugkeerders en de ‘EUAA Roadmap Dublin transfer factsheet Poland’ van 2023. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door haar aangehaalde informatie niet blijkt dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Polen zijn en dat uit die informatie niet blijkt dat Dublinclaimanten het risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks.
2.3.    De Afdeling concludeert dat de minister met haar toelichting op de zitting bij de rechtbank heeft vastgehouden aan haar besluit en zij dat besluit heeft aangevuld. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 6.3, waarin zij heeft overwogen dat uit het arrest X niet volgt dat de door de minister in beroep betrokken informatie alleen in het besluit op de asielaanvraag mag worden opgenomen. De Afdeling is van oordeel dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat door overdracht van betrokkene als Dublinclaimant aan Polen geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. De Afdeling verwijst voor dit oordeel ook naar voornoemde uitspraak van 4 september 2024. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister haar besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
2.4.    De grief slaagt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL22.24274;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2025
985