ECLI:NL:RBDHA:2025:1582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
24-49093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 9 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van deze aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. In dit geval heeft Nederland een verzoek om overname gedaan aan Frankrijk, dat is aanvaard. Eiser stelt dat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, maar de rechtbank oordeelt dat het voornemen van de minister een aankondiging is van de beslissing en dat de minister in het bestreden besluit voldoende is ingegaan op de relevante elementen.

Eiser vreest voor indirect refoulement als hij naar Frankrijk wordt overgedragen, maar de rechtbank oordeelt dat er in een Dublinprocedure geen ruimte is voor het toetsen van dit risico, zolang het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat de minister op de juiste wijze heeft gehandeld. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 10 januari 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.49093
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. B.A. Palm),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk door de minister verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van deze aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde waren, zonder bericht van verhindering, niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Standaard voornemen
5. Eiser stelt dat de minister pas voor het eerst in het bestreden besluit is ingegaan op zijn persoonlijke omstandigheden. Het voornemen geeft geen blijk van een op de individu van eiser toegespitste motivering. De besluitvorming van de minister voldoet hiermee niet aan de daaraan te stellen eisen en de motiveringsplicht die voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van de minister op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 20232 gaat gezien het voorgaande niet op volgens eiser. De minister heeft namelijk op geen enkele wijze gemotiveerd waarom de standaardmotivering in dit geval voldoende is. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 20243.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Het voornemen is een voorbereidingshandeling en moet worden aangemerkt als aankondiging van hetgeen de minister van plan is te beslissen. In dit geval is dat het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan Frankrijk. Eiser is na het voornemen in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren met zijn zienswijze. In het bestreden besluit is de minister ingegaan op de relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser hebben geleid en is hij kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en hetgeen hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Het uitbrengen van een standaard voornemen betekent daarom in dit geval niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.

Indirect refoulement

7. Eiser stelt dat er sprake zal zijn van een risico op indirect refoulement als hij wordt overgedragen aan Frankrijk. Hij vreest door Frankrijk te worden teruggestuurd naar Nigeria, waar hij voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling heeft te vrezen wegens zijn problemen aldaar.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 30 november 20234 en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 20245 volgt dat in een Dublinprocedure geen ruimte is voor het toetsen van het risico op indirect refoulement als gevolg van een verschil in het beschermingsbeleid en dat ook materiële meningsverschillen tussen lidstaten over de vraag wanneer een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming niet relevent zijn. Dit is anders als niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In het geval van Frankrijk kan nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden.6 De rechtbank komt daarom niet toe aan de toetsing van eisers vrees voor indirect refoulement. De beroepsgrond slaagt niet.
4 ECLI:EU:C:2023:934.
6 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863; 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552 en 3 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4011.
Overige beroepsgronden
9. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en artikel 17 van de Dublinverordening een herhaling zijn van wat in de zienswijze is aangevoerd. De minister is hierop in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om in beroep uit te leggen waarom de motivering van de minister geen stand kan houden. Eiser heeft dit in zijn beroepsgronden niet gedaan. Ook is eiser niet op de zitting verschenen om zijn beroepsgronden nader toe te lichten. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.